| |
Over den godsdienst en de zeden der Indous.
(Naar het Fransch van den Heere jouy.)
In een land, waarover zoo veel en zoo verschillend is gesproken, is het eerste werk eens vreemdelings, die reist om zijne kundigheden te vermeerderen, de zeden, gewoonten, en vooral den Godsdienst van een volk te leeren kennen, welks oorsprong zich in de duisternissen der hoogste oudheid verliest. Te belangrijker is de kennis van den Godsdienst der Indous, omdat dezelve met hunne Geschiedenis in naauw verband staat, zijne regten tot alle voorwerpen uitbreidt, die, bij andere volken, onder het gebied der wetten vallen, of zelfs van de grilligheid der mode afhangen. De kleedij, het voedsel, de pligten van ieder beroep, de meest gewone bedrijven van
| |
| |
het huisselijke leven, dat alles maakt een gedeelte der godsdienstige instellingen uit. Dit onbepaald regtsgebied van het priesterlijk gezag, zoo verre is het er af, dat het tot de slaafsche onderwerping der volken iets zoude hebben toegebragt, (zoo als men, uit overeenkomst met hetgene elders in de wereld gebeurd is, natuurlijk zoude besluiten) dat het veeleer een onverzettelijke scheidmuur is, door den wetgever tegen de inkruipingen der onbepaalde magt opgetrokken. Hieruit volgt, dat de Indische Regeringsvorm eene ware Hierarchie is, in de oorspronkelijke beteekenis, welke aan dat woord gehecht werd.
De Indous zijn verdeeld in vijf groote Casten of stammen. De eerste, die wederom in zes andere is verdeeld, is die der Brames; deze alleen kan naar de werkzaamheden van het priesterschap, de regtsoefening en het openbare onderwijs dingen. De tweede Caste is die der Rageputes (krijgslieden); de derde die der Banians, die zich eeniglijk met den koophandel bemoeit; de vierde, en de talrijkste, die der Soudras, of handwerkslieden; de vijfde, eindelijk, die der Parias, zamengesteld uit de heffe der natie, en wier vernedering en ellende alle verbeelding te boven gaat.
Lang en met veel spitsvondigheids heeft men de vraag zoeken te beslissen, rakende de oudheid der Indianen, met die der Europesche natien vergeleken. Men heeft gevraagd, hoe een zoo dikmaals overwonnen volk, onder hetwelk de kunsten en wetenschappen geenerlei opgang gemaakt hebben, noch konden maken, heeft kunnen stand houden, gedurende meer dan vierduizend jaren, te midden der hoofdstoffen van vernieling, aan welke het telkens ten doel stond; terwijl de magtigste natien van Europa, zoo oude als latere, met al de voordeelen, welke de volken van Azie ontbreken, naauwelijks in slaat zijn, echte bescheiden van een tiental eeuwen te vertoonen. Zoude niet de oplossing van dit staatkundig voorstel gevonden worden in het onderzoek der gevolgen, welke noodwendig moesten voortvloeijen, voor dezen,
| |
| |
uit de zucht voor nieuwigheden, de behoefte van veranderingen, en voor genen, uit de onverzettelijke ver knochtheid aan hunne oude gebruiken? In de natuurlijke en in de zedelijke wereld vernielt de beweging en behoudt de rust. Wat er ook zij van de gegrondheid dezer aanmerkinge, het kan niet ontkend worden, dat die godsdienstige eerbied, die verslaasdheid aan de gewoonte, de meest uitkomende karaktertrek der Indianen is, en die het we enlijkste onderscheid uitmaakt tusschen hen en de bewoners van Europa.
Alle historieschrijvers zijn het hieromtrent eens, dat zij in Indie de wieg en bakermat der wetenschappen en kunsten plaatsen. Zoo vermaard was voormaals dit land, door de kundigheden en de wijsheid zijner bewoneren, dat de Grieksche wijsgeeren het wel der moeite waardig achtten, derwaarts te reizen, om kundigheden te verzamelen. Pythagoras, democritus, anaxagoras, pyrrho, apollonius deden opzettelijk eenen keer naar Indie, om met de Bramins te verkeeren, welken zij gymno sophisten (naakte wijsgeeren) noemden, waarschijnlijk ter oorzake van het fatsoen hunner kleederen, welk een groot gedeelte van hun ligchaam bloot laat.
Niets is verhevener en eenvoudiger dan hun zamenstel van zedekunde, hetwelk men met de volksbijgeloovigheden te dikmaals heeft verward. Het eerste gebod beveelt den mensch de vereering van de deugd; en het denkbeeld, welk zij aan dat woord hechten, is even naauwkeurig als stellig: Laat ons de menschen beminnen, opdat wij van hen bemind worden. In de betrachting van het goede moeten zij door geenerlei bedenking van smart of vermaak belemmerd worden. Na den dood, zeggen de Bramins, verschijnt de ziel aan den voet des troons van God, om aldaar geoordeeld te worden: zij wordt toegelaten tot het genot van eeuwig geluk, of verwezen tot het ondergaan van verschillende gedaanteveranderingen. De godsdienst der Indianen erkent geene eeuwige strassen.
| |
| |
Gedurende mijn verblijf te Chandernagor, behandelde een geleerd Bramin, dhola genaamd, openlijk en schriftelijk dit geschil met een Franschen geestelijke, den Abt de la baume, die, om de aanvallen zijns tegensprekers te keer te gaan, al de hulpmiddelen der redeneerkunde, en al het gezag der gewijde schriften, moest te baat nemen.
Hoewel wij tot nog toe geene dan onvolkomene narigten aangaande de hedendaagsche historie der Bramins bezitten, weten wij er, echter, genoeg van om te beweren, dat zij van de deugden en kundigheden hunner voorouderen merkelijk ontaard zijn. Misschien zoude het, uitg ande van dit bepaalde punt, sommigen dier verhevene vernuften mogelijk zijn, welke de redekaveling tot de bron der waarheden leidt, van dezen staat des bederfs, tot welken de afstammelingen der Brachmans gedaald zijn, tot den oorsprong zelven hunner instellinge op te klimmen. Men mag hier aanmerken, dat alle godsdienstige aanhangen bij trappen, en nagenoeg in evengelijke opvolgingen van tijden, van het oorspronkelijke gezag hunner orde afwijken: de onderscheidene aanhangen onder het Christendom leveren daarvan een bewijs op. Men mag, derhalve, gelooven, dat men, door middel van waarnemingen en nasporingen, op dat beginsel gebouwd, het tijdstip der stichtinge van de orde der Bramins zoude leeren kennen, welk ongetwijfeld tegen de wieg der heerschappije stoot.
De meeste reizigers, getroffen van de bijgeloovige gebruiken, aan welke de geheele natie blijkt overgegeven te zijn, van die menigte ondergeschikte godheden, wier beelden, in de tempels ten toon gesteld, en op de openbare pleinen, het voorwerp van den eerbied des volks zijn, hebben, zonder verder onderzoek, beslist, dat de Indous afgodendienaars waren; zonder te bedenken, dat een bewoner van de oevers van den Ganges, naar de boorden van den Tiber of van den Guadalquivir verplaatst, op dezelfde gronden, tegen de Roomsch-katholijken een even gegrond vonnis zoude kunnen vellen. Blijkbaar is het voor allen,
| |
| |
die zich de moeite hebben gegeven, aangaande dit punt den minst kundigen Bramin te raadplegen, dat de alou de Godsdienst, welken hij belijdt, slechts éénen God erkent; dat wisnou, brama en shirven slechts de dienaars van zijnen wil zijn, en de afgoden zoo vele zigtbare teekens, door middel van welke de Indianen de onderscheidene eigenschappen der Godheid persoonlijk voorstellen, zoodanig als zij in de werken der scheppinge zich aan hunne oogen vertoonen. De Koe, bij voorbeeld, dat bijzonder voorwerp van hunnen eerbied, wier afbeelding, of ook wel het dier zelf, in alle pagoden wordt ontmoet, waarvan zij een zoo hoog denkbeeld hebben, dat zij elken morgen zich het voorhoofd met derzelver uitwerpselen bestrijken, is in hunne oogen zoo wel, als in de onze, niets anders dan een dier, zeer verre beneden den mensch; doch in dit dier aanbidden zij de weldadigheid des Hoogsten Wezens.
Ik kan niet bepalen, in hoe verre de indruksels der jeugd als gezaghebbende kunnen worden ingeroepen in een rijper ouderdom; maar indien het geheugen van acht jaren, welke ik in den Indoustan heb vertoefd, mijn hart en mijn verstand niet misleiden, is 't het volk dezer gewesten, (ik spreek hier van de inboorlingen alleen) welks deugden de meeste eer doen aan het menschelijk geslacht. De godsdienst en de zeden scheiden hen af van andere menschen, even gelijk de wijze man zich verwijdert van de zamenleving, welker gebreken hij verfoeit, zonder daarom af te laten van hen te beminnen, welke hij verlaat, en aan hun geluk te arbeiden. Geheel in werking is de zedeleer bij een volk, hetwelk alleen aan goede werken de achting verbindt, welke elders aan fraaije vertoogen wordt geschonken. Geene mijl kan men voorttrekken door de heerlijke landouwen, wel ke de Ganges en de Indus besproeijen, zonder van deze bekoorlijke waarheid overtuigd te worden. Hoedanig was mijne verrukking, toen ik, in den jare 1788, de uitgebreide streken bereizende, welke de volkplantingen
| |
| |
van Pondichery en Chandernagor scheiden, midden in eene barre en brandende vlakte, mij om uit te rusten onder een boschje nederzette, alwaar ik deze woorden, in eenen ruwen steen gegraveerd, las: Saadhevamotjham was op het punt om van vermoeidheid en hitte te sterven onder het overtrekken van deze vlakte; hij heeft deze boomen doen planten, om anderen de ongemakken te besparen, welke hij geleden heeft. In de provincie Catteck, midden in een onoverzienlijk moeras, door hetwelk een smalle weg loopt, leest men aan een paal dit opschrift in het Perzisch: Deze weg is aangelegd door damera-coti, die in dit moeras zijne kameelen heeft verloren. De trotsche puinhoopen van Egypte en van Athene verkondigen slechts de magt van Koningen; de gedenkstukken der Indianen geven getuigenis aan de deugden van een volk.
In welk ander land op den aardbodem zoude iemand, wie hij ook zij, zonder geld, zonder eenigerlei hulpmiddelen, eene reis van vijf- of zes-honderd mijlen kunnen ondernemen, met de zekerheid van zijn deel te zullen bereiken, zonder ooit aan voorwerpen van de eerste noodzakelijkheid gebrek te lijden, en zonder om de hulp te behoeven te bedelen, die hem verleend wordt? Twintigmalen ben ik ooggetuige geweest van hetgene ik hier verhaal.
Een reiziger, hoedanig eenen ik hier beschrijf, vervoegt zich bij den Cotwail (Magistraatspersoon, in ieder dorp aangesteld;) deze geeft hem een gids, die zijne pakkaadje draagt, en, zonder er iets voor te vragen, hem naar het naaste dorp verzelt, alwaar hij een anderen gids bekomt. Op deze wijze de plaats bereikt hebbende, alwaar hij voornemens is uit te rusten, wordt hij naar de Chauderie (een openbaar gesticht, voor de reizigers bestemd) gebragt, alwaar hem van wege den Cotwail bezorgd worden eene mat voor eene ligplaats, rijst tot zijne spijze, hout, en de noodige gereedschappen, om dezelve gereed te maken. 's Anderendaags hervat hij zijne
| |
| |
reis, en bereikt aldus het einde van zijnen togt, biddende dat het beste, het herbergzaamste der volken eens niet meer het ongelukkigste zij!
Al verder is de beschaafdheid eene der deugden, in de betrachting van welke de Indianen huns gelijken niet hebben, zelfs niet onder de Franschen; en, in dit opzigt, bezit een inwoner van Benares boven eenen inwoner van Parijs de meerderheid, welke deze boven een Londensch of Amsterdamsch koopman vertoont. Een Franschman is beschaafd, omdat hij het als fatsoenlijk beschouwt, beschaafd te zijn; de Indiaan is het (ik bedoel hier altijd de voornaamste Casten) omdat hij de beschaafdheid als eenen pligt beschouwt. De eerste is beschaafd, omdat hij eerbied voor zichzelven heeft; de andere, omdat hij eerbied heeft voor anderen.
Over het geheel genomen zijn de Indianen van eene sraaije en regelmatige gestalte; de hand in het bijzonder bezit eene aanmerkelijke schoonheid: stout en deftig is hunne houding. De gelaatstrekken der vrouwen zijn regelmatig en zacht, de gestalte tenger, de opslag van het oog streelende, en het hoofdhaar van eene ongemeene lengte, gedeeltelijk ontstaande uit het gebruik van olie van kokosnoten; zij doorvlechten dezelve met eene soort van witte bloemen, Mougry genaamd, en rollen ze spiraalswijze om het hoofd.
Nadrukkelijk, welluidende en bevallig is de taal van dit volk; in eene aaneengeschakelde rede bezit zij iets muzijkaals, naar ons Recitativo gelijkende. Niets gemeen heeft deze gewone taal met het Shamscritsch, eene doode taal, welke de Bramins alleen verstaan, en in welke de heilige boeken zijn geschreven, gelijk de onze in het Hebreeuwsch en Grieksch. Was deze taal oorspronkelijk van de gemeene taal onderscheiden? Is dit onderscheid het werk van een loos vooruitzigt der Priesteren? of ontstond het door eene onmerkbare verandering, het gewrocht van tijden en omstandigheden? De geleerde nasporingen
| |
| |
der Aziatische (letterkundige) Maatschappij zullen te eenigen dage hierover licht kunnen verspreiden.
Om de jeugd te onderwijzen, heeft men niet oorbaar geacht haar op te sluiten; de scholen worden in de ruime lucht gehouden. Een merkwaardig schouwspel is het, in ieder Aldee (dorp), een eerwaardigen grijsaard op zijn verheven gestoelte te zien zitten, midden op een ruim plein, en omringd van eenen hoop jonge leerlingen, die, met eene houding van eerbied en bewonderinge, de oogen op hem gevestigd houden. Niet tot hoofddoel heeft de opvoeding, welke zij aldaar ontvangen, hen tot eenig beroep op te leiden, maar hen te onderwijzen in 's menschen pligten omtrent God, zijne ouders en zijn vaderland; hen tot regtvaardigheid en menschlievendheid te vormen, en in het bijzonder door de sterkste banden vast te snoeren aan de Caste, in welke zij geboren zijn.
(Het slot hierna.) |
|