Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Mengelwerk.Proeve, over het zedelijk gevoel.
| |
[pagina 434]
| |
gevoel van afkeuring wegens het gedrag van toranius zou ontwaren, 't geen wij ondervinden, dan niet. De zoodanigen, die voorstanders zijn van zedelijk gevoel, van ingeschapene grondbeginsels, van aangeborene liefde tot de deugd en haat tegen de ondeugd, of eene oogenblikkelijke gewaarwording van regt en onregt, beweren het eerste; terwijl zij, die deze beginsels ontkennen, het laatste verzekeren. Wij mogen hierop aanmerken, dat de proeve nooit genomen is, en, wegens de moeijelijkheid om zoodanig een voorwerp te krijgen, (om niet te spreken van de onmogelijkheid om het vraagstuk voor te dragen, indien men zoodanig iemand had) waarschijnlijk nooit genomen zal worden, en dat, gevolgelijk, de uitslag alleen gissenderwijze kan worden opgemaakt. De zoodanigen, die voor het stellige in dezen pleiten, merken op, dat wij voorbeelden van edelmoedigheid, dankbaarheid, getrouwheid en dergelijke deugden, onmiddellijk op het hooren vermelden, goedkeuren, en de tegenovergestelde ondeugden afkeuren; dit oogenblikkelijk doen, zonder te overleggen, zonder eenigermate voor onszelven daarbij belang te hebben; ja dikwijls zonder het te weten, of in staat te zijn om reden te geven van onze goedkeuring: dat deze goedkeuring eenparig is en algemeen: dat dezelfde gedragingen goed of kwaad gekeurd worden door alle eeuwen heen en op alle plaatsen in de wereld - omstandigheden alle, zoo zij beweren, die sterk pleiten voor het bestaan en de werkzaamheid des zedelijken gevoels. De voorstanders van een tegenovergesteld begrip hebben daarop geantwoord, dat zij, wat betreft de aangeduide eenparigheid, deze loochenen; voor grond aanvoerende, hoe uit echte bescheiden van geschiedboekers en reizigers ten volle blijkt, dat er bezwaarlijk eene enkele ondeugd kan genoemd worden, of dezelve is in eenig land, of te eenigen tijde, door het algemeen gevoelen verdedigd: dat men, in het eene land, het voor een kinderpligt houdt, | |
[pagina 435]
| |
verzwakte ouders te ondersteunen en liefderijk te helpen; en in het andere, hen van den last der hooge jaren te ontheffen, door een einde aan hun leven te maken: dat zelfmoord in de eene eeuw voor heldenmoed gehouden werd, en in eene andere voor een hoogst strafbaar misdrijf: dat, daar de meeste wetten op dieverij straffe stellen, de wetten van Sparta, in eenige gevallen, des belooningen gaven: dat de vermengde gemeenschap met de sekse, schoon gewraakt en veroordeeld door de schikkingen en wetten van alle beschaafde volken, door de wilden in de Keerkring - gewesten, onbeteugeld, zonder knaging of schande, gepleegd wordt: dat een misdrijf, 't geen men nu schroomt met eigen naam te noemen, voorstanders vond onder de wijsgeeren eener zeer beroemde eeuwe: dat, indien een inwoner van Europa vermaak schept in tooneelen van gerustheid, geluk en voorspoed, waar hij dezelve aantreft, een wilde Amerikaan zich niet minder verlustigt met de krimpingen en het gejammer der aan een paal gespietsten. Dat wij zelfs, in den tegenwoordigen ten hoogen top gevoerde beschaafdheid en zedeleere, ons op eenen grooten afstand bevinden van volkomene eenstemmigheid in onze denkbeelden en gevoelens: beurtelings hoort men het tweegevecht afkeuren en toejuichen, naar de sekse, den ouderdom of stand der lieden, met welke men verkeert: dat het vergiffenis schenken voor aangedaan ongelijk bij dezen grootmoedigheid geheeten, en bij anderen voor laaggeestigheid gescholden wordt. Dat in alle de opgenoemde gevallen, en misschien in de meeste andere, de zedelijke goedkeuring afhangt van de inrigtingen en gewoonten des lands, waarin wij leven; welke inrigtingen en gewoonten ontstaan uit behoeften, veroorzaakt door de luchtstreek, ligging en andere plaatselijke omstandigheden des lands; of den grond vinden in het gezag van een willekeurig opperhoofd, of in de grilligheid der menigte. - Al dit, merken zij op, gelijkt weinig naar de vaste hand en de onuitwischbare letteren der nature, het harte ingeschreven. | |
[pagina 436]
| |
Maar, ten andere, dewijl, na deze uitzonderingen en aftrekkingen, het niet kan geloochend worden, dat eenige bedrijven de achting des menschdoms meer dan andere afvorderen en ontvangen, en dewijl de goedkeuring derzelven vrij algemeen, schoon niet volstrekt allerwegen doorgaande is, merken zij, te dezen opzigte, aan, dat van die algemeene goedkeuring der deugd, zelfs in gevallen, waarin voor onszelven geen belang daartoe aandrijft, reden kan gegeven worden, zonder de toevlugt tot het zedelijk gevoel te nemen. - Zij redekavelen in dezer voege: In eenig geval ondervonden hebbende, dat een bijzonder gedrag heilzaam voor onszelven is, of waargenomen hebbende dat het dusdanig zou zijn, ontstaat er in onzen geest een gevoel van goedkeuring; welk gevoel vervolgens het denkbeeld of het gewagen van hetzelfde bedrijf vergezelt, schoon het bijzonder voordeel, welk hetzelve de eerste maal verwekte, niet langer besta. En deze volduring van die zucht, nadat de reden daarvan heeft opgehouden, is, zeggen zij verder, niets meer, dan hetgeen in andere gevallen gebeurt, bijzonder in de geldzucht, welke bij niemand zoo sterk is, als men dezelve somwijlen aantreft bij oude gierigaards, die geene kinderen hebben, om er voor te zorgen, of een vriend, om er dien door te verpligten, en voor wien het geld niet langer (en dit moge hij zelf gevoelen) van eenige waarde of gebruik is; nogtans zal deze man zich over aanwinst van rijkdom dermate verblijden, en even zeer wegens verlies van geld treuren, als op den eersten dag dat hij zijn winkel opende, en wanneer zijn bestaan afhing van het welslagen zijns koopbedrijfs. Op dusdanig eene wijze neemt de gewoonte, om zekere daden goed te keuren, eenen aanvang; en, wanneer eene dusdanige gewoonte stand gegrepen heeft in de wereld, valt het niet bezwaarlijk te verklaren, hoe dezelve wordt voortgezet: want alsdan zal het grootste gedeelte der goedkeurderen van deugd zulks doen op gezag, uit navolging, en uit gewoonte om deze of gene daden goed te | |
[pagina 437]
| |
keuren, welke zij van der jeugd af geleerd hebben te prijzen; hetgeen, bij het vermeerderen der jaren, gestadig in sterkte toeneemt, door aanmoediging tot dezelve en het wraken van het tegengestelde, door de boeken, welke zij lezen, door de gesprekken, welke zij hooren, door het gewoon gebruik van bijnaamwoorden, de wijze van spreken, en veelvuldige andere oorzaken; waaruit in 't algemeen ontstaat, dat eene zamening van menschen, in de zwakste mate door dezelfde drift beheerscht, welhaast dezelve elkander in eenen hoogen graad mededeeltGa naar voetnoot(*). Dit is het geval van de meeste menschen tegenwoordig, en teffens de oorzaak, dat de voortgang van de zamenvoeging van denkbeelden, waarvan wij zoo even gewaagden, nu weinig waargenomen wordt of geheel ontbreekt. Onder de oorzaken, welke men bijbrengt voor de instandhouding en verspreiding van dezelfde zedelijke begrippen onder de menschen, hebben wij de navolging vermeld. De kracht van dit beginsel is alleropmerkenswaardigst in kinderen. Waarlijk, indien er bij dezelven iets den naam van instinct verdiene, is het hunne gereedheid tot navolging. Nu is er niets, 't welk de kinderen eerder navolgen, of gereeder toepassen, dan de uitdrukkingen van genegenheid of afkeer, van goedkeuring, haat, | |
[pagina 438]
| |
geraaktheid en dergelijke: en wanneer deze driften en uitdrukkingen eenmaal zamen verbonden zijn, 't geen weldra zal geschieden door dezelfde zamenvoeging, welke woorden met derzelver denkbeelden vereenigt, dan zal de drift de uitdrukking volgen, en zich hechten op het voorwerp, waaraan het kind gewend is deze of gene benaming toe te voegen. In 't kort, daar meest alle andere dingen geleerd worden door navolging, kunnen wij ons dan verwonderen, dat dezelfde oorzaak werkt in de vorming onzer zedelijke begrippen? Eene andere en geene geringe tegenwerping tegen het stelsel van zedelijke indrukken bestaat hierin; dat er geene grondregels zijn in wetenschap, welke met regt ingeschapen kunnen genoemd worden, dewijl men mogelijk geene kan aanvoeren, die volstrekt en algemeen waar zijn; met andere woorden, die niet van omstandigheden afhangen. De waarheid te spreken, schijnt zoo zeer als eenige een natuurlijke pligt; dan het afwijken daarvan wordt verschoond in vele gevallen, ten opzigte van een vijand, een dief, een roover, een krankhoofdige. De verpligting om zijn woord gestand te doen, een der eerste beginselen in de zedeleer, hangt af van de omstandigheden, waarin men hetzelve gegeven heeft. Toezeggingen kunnen in zichzelven ongeoorlofd geweest, of zints zoo geworden, of onbestaanbaar met andere, of verkeerd, of afgedwongen zijn; in alle welke gevallen voorbeelden kunnen worden aangevoerd, waarin het volbrengen eener gedane toezegging een twijfelachtig voorkomen krijgt. Zoodanig is het gelegen met meest alle andere algemeene regelen, wanneer het op de toepassing aankomt. Nog voert men, van die zelfde zijde, omtrent dit stuk, aan: Te gelijk met het zoogenaamde instinct moest ons ingeplant zijn een klaar en onderscheiden denkbeeld van het voorwerp, waarop het moest worden toegepast. Het instinct en het denkbeeld van het voorwerp zijn, zelfs in onze verbeelding, onafzonderbaar, en vergezellen elk- | |
[pagina 439]
| |
ander even onafscheidelijk als eenige uit elkander voortvloeijende begrippen; dat is, met andere woorden, indien wij door de natuur aangezet worden tot goedkeuring eeniger bedrijven, moesten wij tevens van de natuur een onderscheiden begrip ontvangen hebben van de daad, welke wij dus gereed zijn goed te keuren: en dit begrip viel ons zeker niet ten deele. - Maar, dewijl deze bewijsreden even zeer geldt tegen alle instincten, en tegen derzelver bestaan zoo wel in dieren als in menschen, kan ik de duchtigheid daarvan niet wel erkennen; schoon ik toestem, dat het bezwaarlijk valle, hierop een voldingend antwoord te geven. Over het geheel genomen, schijnt het mij toe, dat er geene zoodanige instincten bestaan, als die datgene zouden uitmaken, 't welk men zedeluk gevoel noemt; of dat zij nu niet onderscheiden kunnen worden van vooroordeelen en hebbelijkheden: uit welken hoofde men zich daarop niet kan beroepen in redekavelingen over de zedekunde. Ik houd het daarvoor, dat het geene veilige wijze van redeneren is, zekere beginsels aan te nemen als zoo vele voorschriften, aandriften en inboezemingen der nature, en voorts uit deze beginsels gevolgen af te leiden, ten opzigte van de regtmatigheid of onregtmatigheid der bedrijven, onafhankelijk van de strekking dier bedrijven, of eenige andere bijkomende bedenking. Aristoteles stelt, als een van zelf blijkbare grondregel, vast, dat de natuur de Barbaren tot slaven vormde, en vaart voort om uit dat beginsel eene reeks gevolgen af te leiden, geschikt om de handelwijze, welke te zijnen tijde omtrent de slaven plaats greep, te regtvaardigen. En men zou mogen vragen, of die zelfde grondregel niet nog heden ten dage eene van zelf blijkbare waarheid behelsde bij de handeldrijvers in menschen op de kust van Afrika? - Niets is vaardiger te neder te schrijven dan een grondregel; en het blijkt, uit dit voorbeeld van aristoteles, dat gezag en belang, opvoeding, vooroordeel, en algemeene gewoonte, geen | |
[pagina 440]
| |
gering aandeel hebben in derzelver vorming, en dat men, gevolgelijk, maar al te gereed wetten van gewoonte voor de orde der natuur opvat. Om welke reden ik denk, dat een stelsel van zedekunde, gebouwd op zedelijk gevoel, alleen redenen en verschooningen zal vinden voor reeds aangenomene begrippen en gebruiken - en zeer zeldzaam een van beiden verbeteren. Dan, verder, eens toegestaan zijnde, dat er zoodanige ons ingeschapene gevoelens bestaan, zou men dan niet mogen vragen: welk is derzelver gezag? Niemand, zult gij antwoorden, kan opzettelijk daar strijdig mede handelen, zonder eene heimelijke knaging van zijn geweten. Maar hij kan zich die knaging getroosten - en indien de zondaar dit doe, om het vermaak of het voordeel, 't welk hij zich belooft uit het plegen van het misdrijf, of indien hij ontware dat het vermaak der zonde de knaging van het geweten te boven gaat, waarover hij alleen kan oordeelen, en waaromtrent, daar hij het beide gevoelt, hij niet wel kan mistasten, heeft de mensch, die alleen naar instinct handelt, niets meer op te offeren. Voert men aan, dat dit instinct eene aanduiding is van gods wil, en gevolgelijk hem waarschuwt, wat er namaals te wachten staat, dan neemt men de toevlugt tot een regel en beweegreden, die verder gaat en hooger opklimt dan het instinct zelve; en, om tot de kennis van gods wil te komen, hebben wij vaster middelen en zekerder weg. |
|