| |
Aan de reinen van harte.
o Broeders! gij, die weent en lijdt,
Met druk en lot moet kampen;
Maar onbevlekt en deugdzaam zijt,
In 't midden van uw rampen, -
Voor u is troost, voor u is baat,
Uw ramp, uw lijden is geen kwaad.
Wat ook den sterv'ling zij bereid,
Het is de bron van zaligheid,
Maar ook de bron van smarte:
Al wat ons grieft - wat ons bekoort,
Het vloeit uit deze bronwel voort.
| |
| |
Al werpt de gouden voorspoedszon
Haar' glans op onze paden;
Ofschoon we ons in een rijke bron
Van weelde en wellust baden:
Er is geen vreugd, geen duurzaam goed,
Dan voor het onbevlekt gemoed.
Al zien we op onze levensbaan
Geen enkel roosjen tieren,
Al dobb'ren we ook op d'Oceaan,
Wen schrikb're stormen gieren:
Er is geen leed, er is geen smart
Voor 't rein en onbezoedeld hart.
Ofschoon ook der Tartaren Chan
Gelijk een Godheid blinke,
En voor den Vorst van Indostan
De trotsche Raja zinke....
Geen vreugd voor hen, is 't harte onrein,
Zij zijn in 't oog des wijzen klein.
De mijnslaaf wroete in slijk en leem,
Daar op zijne ijz'ren boeijen
En 't goud voor 's Mogols diadeem
Zijn zweet en tranen vloeijen....
Is 't hart gewijd aan deugd en God,
o! Dan berust hij in zijn lot.
Al moet gij dan met tegenspoed
En 't grimmig noodlot kampen,
Gij, braven, - reinen van gemoed,
Bezwijkt niet onder rampen:
Voor u is troost, voor u is baat,
Want de Eeuwige is uw toeverlaat.
Schoon 't bloempje van de hoop verwelk,
Eens ziet ge een lichtstraal blinken;
Al moet gij ook den alsemkelk
Ten bodem ledig drinken ....
God vulde dien - gij neemt hem blij,
En ieder teug wordt artsenij.
| |
| |
Schoon laster als een adder kruip',
En schuif'lend u begrimme,
't Gebrek in uwe woning sluip'
En uwen disch beklimme....
Eén blik op God - geen laster schaadt,
En eerlijke armoede is geen kwaad.
Wél u! gij moogt bij 't grievendst lot
Gij nadert tot den troon van God
De reine wendt zich in gebeên
Naar de eeuw'ge bron van reinheid heen.
Wie deze heilbron nad'ren mag,
Zal voor geen' toekomst beven;
Uit zwarten nacht rijst held're dag,
Het beeld van beter leven!
Er is voor hem geen leed, geen kwaad:
Zijn hart is rein, bij God is raad.
Dat dan de nacht zijn' vlerken spreid',
De dag, die eens zal blinken,
De zaal'ge dag der Eeuwigheid,
Zal nooit ten avond zinken:
Gelukkig hij, die in 't verschiet
Dien dag met vreugde rijzen ziet!
o Troost! o hoop! o Eeuwigheid!
Schoon hier de weg door dist'len leidt,
Niet eind'loos is het lijden:
Neen! droeve, aan gindsche zij' van 't graf
Daar legt ge uwe aardsche kluisters af.
Daar is de grenspaal van den tijd
En van het lijden tevens;
Daar zijn geen wrevel, haat of nijd,
Geen zorgen dezes levens;
Daar wordt der driften stroom gestuit,
Daar rust ge van uw' arbeid uit.
| |
| |
Daar kan der rijken trotsche praal,
Der boozen list niet baten;
Daar weegt men met eene and're schaal
En meet met and're maten;
Daar legt de huich'laar 't masker af,
En ijd'le roem verstuift als kaf.
Daar grieft geen vloek, geen laster meer,
Daar zijt ge vrij en veilig;
Daar zingt ge tot des Eeuw'gen eer
Het heilig driemaal heilig;
Daar smelten ziel en zaligheên,
Gevoel en deugd en liefde inéén.
Daar zult ge 't hooge en wijze doel
Van 't lijden hier ontdekken:
Dit zal u tot verhoogd gevoel,
Tot dankb're liefde wekken,
Bewond'rend met vernieuwden zin
Gods grenzenlooze menschenmin.
En nu - o Broeders! weent niet meer!
Er ziet een Vader op u neer,
Verheft uw' geest, in leed en pijn!
Hij wil der reinen redder zijn.
Ja, God is Vader! God is goed!
Het onheil, dat u griefde,
De smarten, die ge lijden moet,
Zijn blijken zijner liefde:
Vertrouwt op hem, in ramp en nood!
Zijn liefde is onbegrijplijk groot!
Vest op die liefde alléén het oog, -
Dan hebt ge niets te vreezen!
Hoe ramp en lijden stijgen moog',
Wie rein van harte is, voelt geen kwaad,
Wanneer hij 't oog ten Hemel slaat.
|
|