Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe kanarievogel van Jean-Jacques Rousseau.
| |
[pagina 418]
| |
ik de zoo dikmaals aangehaalde uitdrukking in zijne voor rede wel begrepen heb, verbiedt hij in het algemeen aan de jonge meisjes het lezen van romans, veeleer dan dat van zijne Heloïse in het bijzonder. Wat hiervan zij, ik kan verzekeren, dat eene herhaalde lezing van de Nouvelle Heloïse en van den Emile, verre van gevaarlijk voor mij geweest te zijn, mij altijd een sterk verlangen heeft ingeprent, om beter en deugdzamer te worden. Ook heb ik hem misschien dank te weten, alle de gevaren van mijnen leeftijd vermijd te hebben in eene stad, alwaar jonge lieden van beide feksen veelvuldige gelegenheden hebben om elkander te ontmoeten. Hoe diep schenen mij alle menschen te zijn beneden dezen verhevenen Schrijver, wiens model ik vergeefs op de plaats zijner geboorte zocht! En wanneer ik zijne schriften had gelezen, hoe onverdragelijk laf dacht mij alles, wat ik hoorde! De tooverkracht van zijnen stijl, die onbekende bekoring, die zich laat beschrijven noch navolgen, die zijn proza de werking van eene streelende muzijk verleent, betooverde mij derwijze, dat ik geenerlei gebrek konde dulden in het wezen, welk met zoo veel gevoels en nadruks zijne gedachten uitdrukte. Ik vond in hem al de trekken van het ideaal der volmaaktheid. Ik zoude wel gewenscht hebben bij hem te wonen, zijne zuster, zijne vriendin, zijne gezellin te wezen, hem op te passen in zijne rampen, hem te vertroosten in zijne smarten, mijn geheele aanwezen hem te wijden; onophoudelijk zweefde hij mij voor de gedachten. Deze drift voor een man, welken ik niet verder dan uit zijne schriften kende, was, ongetwijfeld, eene dwaasheid; maar indien ik, zoo als ik daarvan overtuigd ben, haar heb te danken, dat ik voor andere driften en dwaasheden behoed ben, kan ik dan den genen een kwaad hart toedragen, die in mij die drift deed omstaan? Dezelve vervulde geheel en al mijn jeugdig hart (of liever mijn zeer jeugdig hoofd), toen jean-jacques te Ermenonville stiers; en zeer zeker werd hij van niemand opregter betreurd, dan door zijne jonge onbekende vriendin, van welke hij nooit had hooren spreken. Honderdmaal had ik voorgenomen, aan hem te schrijven, hem mijne bewondering, mijne geestdrift te melden; maar de beschroomdheid mijner jeugd, een regtmatig wantrouwen van mijzelve en | |
[pagina 419]
| |
van mijnen stijl, en, nog meer dan dat alles, de vrees, die zoete begoocheling te zullen verliezen, die mij deed verbeelden, dat hij mij zoude bemind hebben, indien hij had geweten, hoe zeer ik hem beminde: dat alles wederhield mij. Thans was de tijd voorbij; en dit zelfs vermeerderde mijne smart. Mij dacht, dat mijne verknochtheid zijn aanwezen zoude hebben kunnen veraangenamen en verlengen. Ten minste wilde ik zijner nagedachtenisse hulde doen; ik nam er de proef van; doch geene mijner proeven behaagde mij, het zij dat het mij aan bekwaamheid ontbrak, of omdat ik te veel gevoelde, om mijne gevoelens tot mijn genoegen uit te drukken. Ik had een zeer beminnelijken oom, een tamelijk goed dagelijksch poëet, in welken ik mij verbeeld had, mijne geestdrift voor onzen landgenoot te bespeuren. Wanneer hij mij, terwijl ik van hem sprak, zag blozen en vuur vatten, lachte hij, en, mij op den schouder kloppende, zeide hij: ‘Goede pauline, gij verdiende de vriendin van jean-jacques te zijn!’ Dit was, mijns bedunkens, de beste lofspraak; zij deed mij trotsch op mijzelve worden. Aan hem deed ik het verzoek, geheel zijn hart en al zijn vernuft te werk te stellen, om een grafschrift op mijnen dierbaren jean-jacques te vervaardigen. ‘Ik zal er mijne gedachten over laten gaan,’ zeide hij, en bragt er mij reeds 's anderen daags een, hetwelk mij woedend maakte, en dat ik verscheurde en in het vuur wierp, doch hetwelk mijn goed geheugen, ondanks mijzelve, mij heeft doen onthouden. Ik geloof niet, dat het iemand bekend is. Mijn oom bezat de dubbele verdienste, van met vernuft en gemakkelijk te rijmen, en op zijne verzen zich niets te laten voorstaan. ‘Mijne gedichten beleven den volgenden dag niet,’ plagt hij te zeggen, wanneer hij de verzen opzeide, straks nadat hij ze gemaakt had. Nogtans zouden velen zijner gedichten verdiend hebben, dat zij hem overleefden; doch zoo weinig had hij daarvan eenen inval, dat men, onder zijne papieren, na zijnen dood, ontwerp noch afschrift van een eenig derzelven heeft gevonden. Een zoo zonderlinge trek is deze bij de dichters, dat ik dien met genoegen vermeld, zoo wel als het grafschrift, hetwelk mij- | |
[pagina 420]
| |
ne gramschap zoo zeer gewekt had, en dat ik tegenwoordig minder slecht vind.
Ci-gît rousseau! En lui tout fut contraste;
Il aima les humains, mais ce fut pour les fuir;
Il perdit sa patrie en voulant la servir.
Modeste avec orgueil, il fut pauvre avec faste,
Ne sut pas vivre et sut mourirGa naar voetnoot(*).
‘Wel hoe, oom!’ zeide ik met verontwaardiging, ‘hadt gij dan niets anders te zeggen?’ - ‘Niets anders, nicht!’ - ‘Goede hemel! niets anders?... En zijne diepe gevoeligheid!... En die brandende menschenliefde... En dat zoo verheven vernuft!... En die zoo groote ziel!... En zijne betooverende welsprekendheid! ... En zijne drift voor de waarheid!... En die aandoenlijke bemoeijing met het geluk der kinderen!... En alles, hetgene hem onderscheidt van, en hem zoo zeer verheft boven alle Schrijvers... boven alle stervelingen! - Lieve oom! uw grafschrift beschouw ik als eene scherpe satire. Ik heb mij grof bedrogen: ik dacht, dat gij in mijne bewondering deelde; dat gij zijn toegenegen vriend waart.’ - ‘Zijn bewonderaar ben ik ongetwijfeld; zijn vriend... de hemel beware mij daarvoor! Pauline! t'avond of morgen zult gij van uwe dwaling bekomen; gij zult zien, dat het bijkans goddelijke wezen, welk gij daar zoo even hebt geschilderd, dikmaals niets meer dan een zeer zwak, zeer trotsch sterveling was.’ - ‘Oom!’ - ‘Gij zijt wel zeer op uw toon getreden, mijn kind! Wel nu, wreek u op mijn grafschrist; ik geef het u ten beste. Voor het overige hebben wij, onder den titel van Confessions, de gedenkschriften van dezen vermaarden | |
[pagina 421]
| |
man te verwachten. De Apostel der Waarheid (zoo als gij hem noemt), zal er geene doekjes om winden; en wij zullen weten, wat wij van hem denken moeten. Breng intusschen uwe verbeelding tot bedaren, uit vrees dat zij u verbijstere, zoo als de zijne, die zijn ongeluk was, en dat van allen, die hem bemind hebben.’ De Confessions kwamen, inderdaad, eenige maanden daarna, in het licht, en - de sluijer viel. ‘Zie daar uwen vriend jean-jacques!’ zeide mijn oom, toen hij mij dezelve bragt; ‘ik ben het met u eens, dat hij waarheid spreekt; maar hij bewijst, dat, indien het eene deugd zij, niet te liegen, het ook eene deugd is, niet alles te zeggen.’ Ik las dezelve, en trad nagenoeg in mijn ooms gevoelen. Intusschen moet ik bekennen, dat ik, op meer dan ééne bladzijde van dit onbegrijpelijk werk, al mijne bewondering en spijt wedervond; dat mijne verknochtheid en mijne verteedering er door versterkt werden; doch tevens moest ik meer dan eens blozen over mijne onverstandige aanbidding, welke allengskens verdween, en veranderde in een zacht medelijden met zijne dwalingen, van welke eene overdrevene aandoenlijkheid de bron was. Rousseau was altijd bij mij de voortreffelijkste der Schrijveren, maar niet meer de voortreffelijkste der menschen. Eindelijk werd, met de jaren, de tijd der rede geboren. Ik las andere goede boeken, ik herlas de zijne, en werd volkomen overtuigd, dat rousseau inderdaad een mengsel der ontzettendste tegenstrijdigheden was. Bijzondere zaken riepen mij, in den jare 1800, van Geneve naar Parijs. Ik bezocht al de merkwaardigheden der hoofdstad. Hetgene, naast de Louvre, mij dacht de algemeene bewondering meest te verdienen, was het prachtige gebouw, hetwelk men toen het Pantheon noemde. In de onderaardsche kerk deed men mij, onder andere grafsteden, die van jean-jacques opmerken. Op dit gezigt, en bij dezen naam, herinnerde ik mij mijne oude geestdrift, en vond er zelfs in mijn hart eenige vonken van. Die met eene fakkel gewapende arm, uit het half geopende graf uitstekende, dacht mij het verhevene beeld te zijn der onsterfelijkheid en van het vuur zijns vernufts. Beurtelings herinnerde ik mij en zijne fraaiste gedachten, en zijne drogredenen, en zijne grootheid, en zijne zwakheid, en zijne verongelijkin- | |
[pagina 422]
| |
gen, en zijne rampen, en mijn ooms grafschrift. In deze herinneringen was ik verzonken, toen ik, onder de plooi van den arm, die de fakkel hield, eene kleine wel toegemaakte doos bemerkte. Thans traden mijne vrienden toe, en met hen de man, die ons in het gebouw rondleidde. Terstond vroeg ik hem, wat die kleine doos beteekende, hem dezelve aanwijzende. Hij scheen zich te verwonderen, en verzekerde mij, niet te weten, wanneer en hoe dezelve aldaar gekomen ware. Er was inderdaad al de aandacht noodig, welke ik aan het onderzoeken van het monument had besteed, om de doos te ontdekken; en het stof, waarmede zij bedekt was, toonde, dat zij er al een geruimen tijd geweest was. De oppasser nam het doosje, en gaf het mij; op het deksel las men met eene kleine vrouwenhand geschreven: jean-jacques had mij lief. Onze nieuwsgierigheid, ten hoogsten top gerezen, werd spoedig voldaan; de oppasser nam het doosje, sneed het omgewonden garen in stukken, opende het, en vertoonde ons een zeer sraaijen kanarievogel, zeer net opgezet, en liggende op een katoenen lapje. De oppasser haalde de schouders op, grimlagchende van medelijden, en maakte geene zwarigheid, hetgene hij mijne vondst noemde, aan mij af te staan. Ik was tot mijne eerste jeugd teruggekeerd bij het graf van rousseau: want ik nam het doosje en het beestje met een regt kinderlijk vermaak tot mij; en, uit vrees dat men het mij ontnemen zoude, verborg ik spoedig mijnen schat, en ging naar huis om dien te bewonderen. Zeer zorgvuldig nam ik het vogeltje uit zijne nis, streek over zijne mooije gele vederen, blies er op om ze te doen oprijzen, zette vervolgens het vogeltje op mijn vinger; men zou gezegd hebben dat het leefde; twee zwarte gitten vervingen de oogen, zoodanig dat men zich er in bedriegen zoude. Volstrekte afwezigheid van lucht had ongetwijfeld het vogeltje zóó wel bewaard, dat het gereed scheen om te zingen. Ach! hoe gaarne zoude ik wel gewenscht hebben, dat het konde spreken, en mij verhalen, op welk eenen voet het aan jean-jacques had toebehoord, en wie de moeite had genomen het op zijn graf te plaatsen! Geene bladzijde in zijne schriften kon ik mij herinneren, alwaar van een vogel gesproken werd. Nogtans nam ik voor, zijne Confessions | |
[pagina 423]
| |
nog eens te lezen, welke ik niet in handen had willen nemen, sedert het lezen van dezelve mij onttooverd had. Intusschen had ik den inval, den kanarievogel op een borstbeeld van zijnen meester te plaatsen, hetwelk op mijn schoorsteen stond: te dien einde stond ik op; de doos valt op den grond; ik raap die op; het katoen was van zijne plaats geraakt; dit deed mij een klein stuk papier in het oog vallen, fijn geschreven met dezelfde hand, als het opschrift van de doos. Het opschrift was: Aan hen, die mijnen kanarievogel zullen vinden. Ontwijfelbaar hield dit aan mij. Gretig las ik, en vernam alzoo de historie van mijnen vogel, welke ik zal mededeelen, zonder iets te veranderen in het naif verhaal zijner historieschrijfster. Gelukkige en eenvoudige rosine! hoe zeer zoude ik voormaals uw lot benijd hebben! Gij waart voor jean-jacques, hetgene ik zoo zeer gewenscht had te wezen; zijne kweekelinge, zijne vriendin. En ongetwijfeld verdiende gij dit meer dan ik, omdat uwe gevoelens en uw eerbied niet veranderd zijn. | |
Kopij van het geschrift, op den bodem der doos gevonden.‘Morgen zal het gedenkteeken, hetwelk, in het Pantheon, voor mijnen ouden vriend wordt opgerigt, voltooid zijn. Niet eenen dag zal ik langer laten voorbijgaan; ik zal, zoo als hij mij verzocht heeft, onzen kanarievogel op zijn graf plaatsen. Helaas! sints lang leven beiden niet meer, en nog heb ik mijne belofte niet kunnen volbrengen; doch ik heb alles in gereedheid gebragt; zijn CarinoGa naar voetnoot(*), fraai opgezet, rust in eene kleine doos, en ik hoop een oogenblik te zullen vinden om hem te hereenigen met zijnen goeden meester, hoewel hij zoo verre af van de arme rosine is gaan sterven. Ach! in mijne gedachten waren zij reeds vereenigd.... Wie gij ook zijt, die Carino zult wegnemen, veracht dien kleinen vogel niet! Teeder werd hij bemind van jean-jacques en van diens rosine. Kortelijk zal ik zijne historie verhalen; ik zal die op den bodem van het | |
[pagina 424]
| |
doosje leggen; gij zult die lezen; gij zult er belang in stellen, en Carino op het graf van zijnen vriend terugbezorgen. Mijn naam is rosine. Mijn Vader, wiens eenige kind ik was, woonde te Chaux-de-Fonds, in het Prinsdom Neufchâtel. Hij was een bekwaam horologiemaker, en de deelgenoot van den vermaarden jacques droz, met welken hij die bewerktuigde beelden vervaardigde, welke zij Automaten (bewegende beelden) noemden, die door geheel Europa bewonderd werden, en het vermaak mijner kindsche jaren waren. Nogtans was ik eenigzins jaloersch op den kleinen teekenaar en den kleinen muzijkant. Zij waren zoo gehoorzaam, zoo leergierig, zoo aandachtig op hun werk, dat zij mij telkens als modellen werden voorgesteld. ‘Kijk eens, rosine,’ zeide mijn vader tot mij, ‘zij zijn veel wijzer dan gij: niets anders heb ik te doen dan hen op te winden, en zij werken zonder op iet anders te letten, terwijl gij overal den neus in hebt; ook zijn zij veel bekwamer dan gij.’ - ‘Maar papa,’ zeide ik, ‘zij doen altijd het zelfde.’ - ‘Dat is waar, maar zij doen het wel, en gij verbroddelt al wat gij doet.’ - Het speet mij derhalve niet, hen te zien vertrekken. Veel meer hield ik van een sraaijen kleinen kanarievogel, welken mijn vader voor mij georganiseerd had, bij welken men mij niet vergeleek, en die al mijn geluk uitmaakte. Verwonderlijk fluitte hij drie mooije airtjes achter elkander; hij draaide zijn kopje om, en sprong, een vierendeel uurs lang, in zijn aardig kooitje, van het eene stokje op het andere, zoo natuurlijk als men zich kan verbeelden. Ik was er op verzot; en toen, na mijn vaders overlijden, mijne moeder verhuisde naar Mottier-Travers, bij eene zuster, die aldaar woonachtig was, vergat ik mijn lief Automaatje niet, welk ik Bibi noemde. Mijne tante, bij welke wij gehuisvest waren, was insgelijks weduw, en had niets anders dan een zoon, vijf of zes jaren ouder dan ik, en van welken ik zeer veel hield. Wanneer hij bij mijnen vader kwam, bad hij duizend oplettendheden voor zijn nichtje. Dikmaals had ik onze moeders het plan hooren maken, om ons met elkander te laten trouwen; en ik was er wonder wel meê in mijn schik: want niemand stond mij zoo wel aan als mijn neef armand; maar hieraan kon | |
[pagina 425]
| |
nog niet gedacht worden. Ik was in mijn elfde jaar, en mijn neef, thans zeventien jaren oud, werd te Parijs opgevoed, bij eenen bloedverwant van zijnen vader, die hem ontboden had. Ik was zeer bedroefd dat ik hem niet te huis vond; niet minder was er noodig dan de liefkozingen mijner goede tante, welke op mij verzot was, en de aardigheid van mijnen automatischen vogel, om mij te vertroosten. Twintigmaal op een dag wond ik hem op, zonder de eeuwige herhaling der drie airtjes, welke hij floot, immer moede te worden. Zij waren inderdaad fraai en nieuw. Het waren drie stukjes uit den Devin de Village: Jai perdu mon serviteur etc; Si des galans de la ville etc. en de bevallige Vaudeville aan het einde: C'est un enfant, c'est un enfant. Ik had er de woorden van geleerd; ik zong dezelve met eene juiste en heldere stem; de kanarie accompagneerde mij, zijn kopje regts en links draaijende, en wij maakten aldus kleine Concerten, vrij eenzelvig inderdaad, doch die mijne goede moeder en tante en mijzelve daarom niet minder bekoorden. Eindelijk leerde ik andere vermaken kennen, dan met een Automaat te zingen. Met mijne tante bewoonden wij een vleugel van het huis; een andere, door een kleinen tuin daarvan afgezonderd, stond ledig. Een oud Heer uit Neufchâtel sloeg mijner tante voor, dien vleugel, welke zeer klein was, aan eenen zijner vrienden te verhuren. Het was, zeide hij, een man op zijn dagen, ziekelijk, goedhartig, zacht van aard, stil, hebbende slechts eene huishoudster bij zich, die hem bediende en oppaste. Mijne tante werd het eens, en haar huursman verscheen weldra. Het was jean-jacques rousseau. Zeer verschillende werd over hem gesproken; door sommigen als over eene godheid, door anderen als over een slecht mensch. Mijne tante koos zijne partij, omdat hij bij haar inwoonde, en mijne moeder, omdat zij een roman van hem had gelezen, waarin zij genoegen had gevonden. Wat mij aangaat, een klein meisje, ik dacht goed noch kwaad van hem; maar zijne physionomie behaagde mij, en met zijne kleedij vermaakte ik mij. Hij droeg een langen met bont gevoerden japon, om den middel met een breeden sjerp vastgemaakt, en op zijn hoofd eene gevoerde muts, in de gedaante van een tulband. Aldus geleek hij naar een | |
[pagina 426]
| |
Turksch Automaat, welk ik bij mijnen vader gezien had, dat de trommel sloeg. Elkeen, te Mottier, noemde hem den Armeniër jean-jacques; en ik, ik noemde hem altijd het Automaat jean-jacques. Ik ging aan het venster staan, zoo dra ik hem zag uitgaan. Hij wandeide in zijne eenzaamheid, met eene groote blikken doos onder zijnen eenen arm, en een boek onder den anderen. Somtijds ontmoette ik hem, en maakte voor hem eene diepe nijging, welke hij met een vriendelijken lach en eenige lieve woorden beantwoordde: want hij hield veel van kinderen, en verstond de kunst van zich bij hen bemind te maken. Mijne tante, die hem bij zijne aankomst verwelkomd had, en Juffrouwe therese levasseur, zijne huishoudster, dikmaals ging bezoeken, zeide, dat hij de beste der mannen was, eenvoudig als een kind, doch onbeschaafd en zonderling in zijne levenswijze. 's Morgens zocht hij planten, hield zich in den avond met eenig handwerk bezig, en in zijne verlorene oogenblikken vermaakte hij zich met eenen kanarievogel, welken hij medegenomen had, en die zijn eenige gezelschap was. Deze vogel, die ons met elkander in kennis bragt, is de arme Carino, in deze doos besloten.
(Het slot hierna.) |
|