Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFragment van Caledonie, of reize door Schotland; briefswijze medegedeeld door mevrouw Von Berlepsch aan den beroemden J.G. von Herder.(Vervolg en slot van bl. 372.)
Glascow, eene fabrijk- en koopstad, bevindt zich in den bloeijendsten staat. Veel zoude ik er van kunnen zeggen, indien ik van dusdanige steden niet eene soort van afkeer had; haar voorspoed bedroeft mij, omdat dezelve, naar mijn inzien, altijd gekocht wordt ten koste van den landbouw en de bevolking ten platten lande. Zij, die Edimburg en Glascow gekend hebben, nu dertig jaren verleden, ten tijde der vereeniginge der Parlementen (van Groot-Britannie), zien niet zonder verwondering derzelver volkrijkheid en grootheid, en de oneindige menigte van fraaije gebouwen, tegenwoordig in deze twee steden voorhanden; bezwaarlijk kan men gelooven, dat, tot op dien tijd, Glascow geene andere werkzaamheid bezat dan de zalmvisscherij. Men heeft mij verzekerd, dat, tot op de vereeniging met Engeland, Glascow slechts twaalfduizend zielen bevatte; tegenwoordig telt het over de tachtigduizend; allerwegen worden er nieuwe huizen gebouwd, in welke nieuwe bewoners in menigte zamenvloeijen; dikmaals zijn de huizen verkocht of verhuurd, eer zij half voltooid zijn. De bouworde is eenvoudig en deftig; de straten zijn lang, ruim en welgeschaard, de huizen sterk, fraai en welverlicht; alle pleinen zijn met fraaije pakhuizen bezet. Verscheiden dagen heb ik besteed aan het bezigtigen van de onderscheidene fabrijken, en van de werktuigen, welke tot dezelve gebruikt worden. De vuurmachine trok inzonderheid mijne opmerking; mijns bedunkens is | |
[pagina 404]
| |
het eene der merkwaardigste hedendaagsche uitvindingen, zoo wel als de gloeijende cilinder, over welken het neteldoek met eene verbazende snelheid wordt getrokken, om de knoopen en de oneffenheden weg te nemen. Digt bij de stad staat ook eene katoenspinnerij; doch zij kan met die van Lanark niet vergeleken worden. Dit alles heb ik met een onkundig oog bezigtigd, en laat het voor de kenners over, eene oordeelkundige beschrijving te geven van de voorwerpen, den koophandel en de fabrijken van Glascow betreffende. In weerwil van mijnen natuurlijken afkeer van den Baal onzer eeuwe, die vooral op dit eiland regeert, den geest van koophandel, heb ik niet zonder deelneming de scheepvaart gezien langs het nieuwe kanaal, hetwelk de Forth en de Clyde vereenigt: het is vijfendertig mijlen lang, tachtig voetenGa naar voetnoot(*) diep, zesenvijftig voeten wijd van boven, en zevenentwintig op den bodem; het kan van schepen van vierhonderd lastGa naar voetnoot(†) bevaren worden; op vele plaatsen voert hetzelve hen van den eenen heuvel naar den anderen, door middel van onmetelijke waterleidingen, onder welke de groote weg doorloopt. Eene dier waterleidingen, in de nabuurschap van Glascow, is achtendertig voeten hoog. Hoe rijk moet wel de natie zijn, welke dusdanige inrigtingen bezit, ondernomen op kosten van partikulieren, zonder onderstand van de zijde van het Gouvernement! En welke bron van rijkdommen ook voor Glascow, hetwelk daardoor het middelpunt is geworden van den koophandel tusschen de west- en de oostkust van Groot-Britannie! Digt bij de stad en aan het kanaal is eene kleine haven, | |
[pagina 405]
| |
Dundas-haven genaamd, die reeds het schouwspel van groote werkzaamheid vertoont: pakhuizen en tolhuizen worden er aangelegd, en welhaast zal het eene nieuwe stad worden. Meer verwonderde ik mij hier dan te Edimburg, dat ik er geene openbare wandelwegen vond, zoo min binnen als buiten de stad; geene van die vermakelijke herbergen, welke men elders aantreft, in welke het volk in het schoone saizoen zich komt verlustigen. Deze soort van vermakelijkheid, die met de weelde of met de mode in verband staat, dunkt mij welvoegelijk te zijn voor eene koopstad, zoo rijk als Glascow. De kooplieden hebben geene gelegenheid om hunnen geheelen zomer in afgelegene landhuizen door te brengen, zoo als de meest gegoede inwoners van Edimburg en Londen de gewoonte hebben. Wel is hier eene wandelplaats, die aangenaam zijn zoude om hare ligging, indien zij meer bezocht en beter onderhouden wierd; het is een ruim grasveld, met eenige lanen schoone boomen, tusschen de rivier en de stad, op twee groote bruggen uitloopende; doch nooit ziet men er iet anders dan eenige honderden waschvrouwen: weinig belangrijks biedt dit gezigt den dichter en den denker aan! Te Glascow ziet men nog eene fraaije hoofdkerk van eene deftige bouworde, de eenige, geloof ik, welke de dweeper knox, in zijnen hervormingsijver, gespaard heeft; daarin wordt de dienst verrigt, en de banken en gestoelten, met welke dezelve overladen is, veroorzaken in dezelve eene volkomen regtzinnige duisternis. In de nabijheid staat eene zeer aardige nieuwe kerk; ik heb het genoegen gehad, aldaar wederom eene gepaste en aangename godsdienstige vergaderplaats te ontmoeten. De overdrevene eenvoudigheid, om niet te zeggen de aanstootelijke onachtzaamheid, met welke de Presbyteriaansche kerken in Schotland onderhouden worden, baart zoo veel te meer ergernisse, als dezelve kontrasteert met den smaak en de kostbaarheid, die in de andere gebouwen | |
[pagina 406]
| |
heerschen. Mijns bedunkens mag dit worden toegeschreven aan den onbezonnen ijver van dien zelfden knox, die, ten behoeve van eenen zuiver geestelijken eerdienst, op eene zeer stoffelijke wijze zijne maatregels had genomen! Te verwonderen is het, dat een enkele verhitte kop tot zoo verre de natuurlijke denkbeelden van schoonheid, orde en welvoegelijkheid heeft kunnen doen ontaarden onder eene beschaafde natie, en dat deze invloed en deszelfs heillooze gevolgen eeuwen lang hebben stand gehouden. Mij is verhaald, dat eene dame, op zekeren dag, bij de vrouw des leeraars van haar dorp klaagde over de morsigheid der kerk; er nevens voegende, gaarne alle zondagen den openbaren eerdienst te willen bijwonen, indien haar wierd toegestaan, haar gestoelte te laten schoonmaken. ‘Goede God!’ hernam de vrouw des leeraars, ‘uw gestoelte laten schoonmaken! Neem dit niet in uw hoofd! mijn man zou denken dat gij Roomschgezind waart.’ Knox had al de orgels vernield; eerst sedert onlangs heeft men een begin gemaakt om ze in eenige kerken te herstellen, tot groote ergernis der Presbyterianen van het oude licht. ‘God vergeve het mij,’ zeide eene dame, die voor de eerste maal het orgel hoorde spelen; ‘ik vond die muzijk zeer fraai.’ Verder zag ik, met veel vermaak, te Glascow, een onlangs gebouwd hospitaal. Ik weet niet waardoor en hoe het kome, dat men, op alle plaatsen, welke ik bezoek, mij altijd de akademiezalen en de openbare boekerijen laat bezigtigen. Intusschen weet de hemel, en gij weet het ook, mijn waarde herder, welk eenen afkeer ik van allen wetenschappelijken toestel hebbe; ongelijk meer houd ik van de wijsheid en het vernuft der levenden, dan van het stof van folianten. Mijn oog viel op een Bijbel, verdeeld, liever getravesteerd, in korte, zeer aardige verzen; de eerzame boyd, die dit oneindig werk ondernomen heeft, bedoelde zekerlijk niet, een belagchelijk werk te vervaardigen; hij meende het wel, en was | |
[pagina 407]
| |
zeer godsdienstig; maar men kan zich niet onthouden van lagchen over de berijmde rede, welke hij jonas, in den buik van den walvisch, in den mond legt. Niemand der vermaarde geleerden van deze Universitelt heb ik gezien dan den Hoogleeraar millar, schrijver van een uitmuntend werk over het onderscheid van levensstanden. Èen oordeel te vellen over de zeden en de inborst der bewoneren van eene plaats, alwaar men slechts eenige dagen vertoeft, is, mijns bedukens, de zaak eens onpartijdigen en waarheidlievenden reizigers niet; eenige wenken daaromtrent te geven, is al wat hij zich mag veroorloven, mits achter zijne aanmerkingen een vraagteeken plaatsende. Ik heb dan gedacht, te Glascow te hebben opgemerkt goedaardigheid, regtschapen- en omzigtigheid, kleinen trek tot luidruftige en openbare vermaken, weinig zucht tot gezelligheid. De geest des koophandels oefent alhier zijnen invloed, even gelijk in alle steden, alwaar hij heerscht. Nogtans ontmoet er een vreemdeling meer deelneming, herbergzaamheid, en zelfs verkeering, dan te Edimburg, alwaar het bedwang en de vervelende etiquette hunnen zetel hebben gevestigd. Deze is mijn laatste brief over deze stad; binnen kort gaan wij haar verlaten, om de altijd schoone en goede natuur weder te vinden: zelfs wanneer zij zich onder eene strenge en woeste gedaante vertoont, altijd stemt zij onze ziel tot zachte en teedere gewaarwordingen; hare zuivere en treffende harmonie verkwikt langen tijd de ziel, en geeft voldoening aan het hart.
Onze eerste pleisterplaats was Dunbarton. Geweldig speet het macdonald, dat de avondstond niet helderder was, en ons geene gelegenheid gaf, om de rotsen van Dunbarton in al hare schoonheid te zien: maar bij welke gelegenheden voelt niet de mensch de grenzen zijner krachten en de nietigheid zijner uitzigten? De hemel was met wolken bedekt; en het fraaije tooneel, | |
[pagina 408]
| |
waarin ik, bij voorraad, mij verheugd had, werd, zoo als vele tooneelen mijns levens, in het oogenblik als ik het genieten zoude, verdonkerd. Het is dan alleen door behulp der beschrijving en der verbeelding, dat ik een denkbeeld heb kunnen maken van de majesteit en het belangrijke, welke dit gezigt moet voorstellen. In een helderder oogenblik, evenwel, klaarde de mist op; de rots van Dunbarton was eenige oogenblikken geheel zigtbaar, en ik konde er mijn gezigt niet van afwenden. Dezelve verheft zich, op eene schilderachtige wijze, boven de Clyde; haar voetstuk rust op eene punt vrij nabij den oever, en haar majestueuze top hangt geheel en al over de rivier; dreigende is haar vertoon, en treft zoo veel te meer, omdat de omliggende bosschen en velden volmaakt effen zijn. De top verdeelt zich in twee punten; op de eene staat een oud fort, aan welks voet men het huis des kommandants en eenige andere gebouwen ziet. Het stadje Dunbarton ligt op eenigen afstand tusschen de Clyde en de Leven. Zeer schilderachtig is dit geheele gezigt, en moet het nog veel meer zijn, wanneer men, bij helder weder, den loop van de Clyde tot aan zijnen wijden mond kan naöogen; men ziet aldaar zeilende schepen, en aan de oevers der golf de steden Greenck, Glascow-haven en vele andere: bergen, op een azuurkleurigen grond geteekend, sluiten den horizon. Niet onaannemelijk is de gissing, dat Dunbarton het aloude Balclutha van ossian, en de Clyde de rivier is, door den vermaarden Bard Clutha genoemd. Het gezigt van de plaatselijke ligging heeft mij aan die meening den voorrang doen geven boven die van den Heer laing, van welken ik in het vervolg gelegenheid zal hebben te spreken. Ik verbeeld mij reeds op den klassieken grond van ossian's gedichten mij te bevinden. Zoude het de eigenliefde van helvetius zijn, of wel de stoffelijke organisatie van buffon, door middel van welke ik die onvrijwillige huivering zal verklaren, die verrukking, in welke wij ons verbeelden klanken te hooren, schimmen | |
[pagina 409]
| |
of beelden te zien, aan het verledene verbonden, en die ons gansche wezen geheel doordringen? Wij hebben die huivering ondervonden; wij hebben die doffe en afgelegene klanken gehoord; wij hebben die zeldzame verschijningen gezien: ongetwijfeld zijn het dwalingen en begoochelingen van dien benevelden hemel, onder welken ossian leefde, en welke hem die zoo tooverkrachtige gezangen inblies, welke, na zoo vele eeuwen, nog eene zoo vermogende werking op mijne verbeeldiug oefenen, en over welke ik mij niet schaam. Buchanan heeft ontdekt, en de Hoogleeraar anderson van Glascow heeft met vele proeven bewezen, dat de rots van Dunbarton, op vele plaatsen, eene magnetische kracht bezit, die op de magneetnaald een vrij sterken invloed heeft. Die eigenschap, welke deze rots gemeen heeft met de Bazaltrotsen van Staffa en met den Reuzenweg in Ierland, laat zich, waarschijnlijk, uit dezelfde oorzaak verklaren, als de magnetische kracht der ijzeren staven, in de open lucht regtstandig geplaatst. Om mijne hulde ook aan eenen hedendaagschen Engelschen dichter te bewijzen, zette ik mij neder op eene plaats, alwaar smollet dikmaals aan zijne dichterlijke verrukking botvierde; het is aan den voet van een ouden steenen boog, die tot eene kapel, digt bij de Leven, schijnt behoord te hebben; hier sleet de dichter vele van de schoone uren zijner jeugd, in het bezingen van de belangrijke tooneelen, welke hem omringden. Zijn lierzang aan de rivier Leven is eene bekoorlijke en echte schilderij van het gewest. Ongeveer eene mijl van Dunbarton zagen wij het huis, waarin die bevallige dichter geboren is en zijne kindsche jaren sleet. Digt aan den weg staat een tamelijk hoog gedenkteeken, waarin een Latijnsch opschrift is uitgehouwen, vol edelheid en gevoel, maar wat te lang. Het is het werk van eenen anderen smollet, bloedverwant en vriend des dichters. Ook bewees ik mijne hulde aan de schim van geor- | |
[pagina 410]
| |
ge buchanan, welken ik, echter, alleen uit de Historie ken. Deze zeldzame man deed eer aan zijne eeuw, hoewel hij van dezelve gelasterd en vervolgd werd. Hij was leermeester van twee zeer onderscheidene menschen; de eene was de schoolvos, de sombere, de bekrompendenkende jacobus de VI, de andere de beminnelijkste der wijsgeeren, montaigne. Buchanan verdient inderdaad, door de diensten, welke hij aan de letterkunde van zijn vaderland heeft gedaan, den Obelisk, te Killearn, zijne geboorteplaats, te zijner gedachtenisse opgerigt. Aldus geplaatst, doet een monument, mijns bedunkens, veel meer uitwerking, dan wanneer het onder eene menigte andere vermengd is, met ijdelen trots naast elkander staande op eene plaats, tot eene groote stad behoorende. In het eerst had men het voornemen, het gedenkteeken in eene straat te Glascow te plaatsen, naar zijnen naam de Buchanan-straat genoemd; doch de plaats, in zijne geboortestad aan hetzelve toegewezen, dunkt mij, met het voorgestelde oogmerk, zijne gedachtenis te vereeren, beter te strooken. Het gezigt van het meer Lomond veroorzaakte mij eene levendige verrukking van vreugde, welke ik, gedeeltelijk, toeschrijf aan de herinnering van de meren van Zwitserland, en van de gelukkige uren, welke ik in derzelver nabijheid heb doorgebragt. Het meer Lomond is het grootste der Engelsche meren; het is dertig mijlen lang, tien breed, en bevat twintigduizend akers oppervlakte. Dit meer bezit eene eigenschap, aan hetzelve bijzonder eigen, en die het van alle mij bekende meren onderscheidt: ik bedoel de menigte zijner eilanden; zij zijn, meen ik, tweeëndertig in getal, allen van onderscheidene grootte; sommigen hebben eenen omtrek van tusschen de vier en vijf mijlen; anderen kan men in acht minuten viermaal rondloopen. Lieve boschjes, uitloopende strooken lands, eene prachtige nabuurschap van bosschen; aan de eene zijde fraaije weilanden, aan de andere de grootsche Ben-Lomond, (ben beteekent, in het | |
[pagina 411]
| |
Welsch, een hoogen berg) die, aan het einde, in de gedaante van eene piramide rijst: zie daar slechts eenige trekken van een tafereel, hetwelk mijne verwachting verre overtroffen heeft. Hadde ik, voor eenige oogenblikken, daarnevens kunnen voegen de ijsbergen der Alpen en de zon van Italie, met de tooverachtige uitwerksels van het licht, ik zoude mij verbeeld hebben, verplaatst geweest te zijn aan de boorden van het Groote Meer, of van het meer Come. Maar misschien ook bevat de droefgeestige rust van dezen strengen hemel, welks azuurkleur door de dampen wordt afgebroken, iets verheveners, en hetwelk meer voor de menschelijke ziel voegt, bestemd om meer te lijden dan te genieten. Meer behoeft zij een vertoon, welk hare krachten opwekt, dan gewaarwordingen, die haar verteederen. Beter voegt voor haar zulk een hemel, dan de schitterende en betooverende tooneelen des klimaats van Italie. Jammer is het, dat de fraaije boorden van dit meer zoo stil zijn: de ziel des wijsgeerigen denkers bedroeft zich, dat niemand genot heeft van de schoonheden dezer verhevene natuur. Hoe volkrijk en levendig zoude, in de nabijheid van Londen, dit meer zijn! Hoe zoude het zelfs zoodanig zijn in Helvetie! Waarom is het ook hier niet alzoo? Waarom ziet men, aan deze romaneske oevers, slechts een klein getal fraaije huizen van rijke eigenaren, en een of twee kleine dorpen? Onvruchtbaar is zekerlijk dit oord niet; de schoone weilanden, de kloeke boomen, welke ik er zie, kondigen een milden grond aan; maar dezelve is de eigendom van eenige rijke Lairds, die, met hunne inkomsten zich vergenoegende, niet als ik gevoelen, niet zien, hoe zeer hunne woningen zouden verfraaid worden, indien zij dezelve wisten te omringen van werkzame handen en vergenoegde harten... Welk eene lieve eenzaamheid is die dezer eilanden! Welk een verblijf voor een denker, voor een dichter, voor twee gelieven, of voor een gezin van deugdzame en vredelievende menschen, die hier zichzelven en de natuur kwa- | |
[pagina 412]
| |
men genieten! In mijne verbeelding plaats ik, op een dozijn der grootste eilanden van dit meer, kleine, eenvoudige, doch gemakkelijke huizen, bewoond van vredelievende, goedwillige, kundige menschen, die elkander beminnen en wederzijdsche dienstvaardigheid betoonen, elkander boeken en nieuwspapieren leenen, elkander behulpzaam zijn en de genoegens dezes levens over en weder vermeerderen, elkander met kleine schuitjes dikmaals komen bezoeken, allen gezamenlijk nu en dan bijeenkomen op de eene of andere dier bevallige plekken, zoo menigvuldig aan de oevers van dit meer, of op den top van Ben-Lomond. Welk een leven! welk een droom! welk een Elysium! - In plaats van dat alles, zijn deze bekoorlijke eilanden woest; op eenigen derzelven ziet men oude vervallene torens, overblijfsels van kloosters, die het oord verfraaijen en een droefgeestigen indruk veroorzaken; doch geene huizen. Een dezer eilanden, welk het was weet men niet meer, was, naar men verzekert, eertijds drijvende, en veranderde dikmaals van plaats. Mijn geliefde dichter, delille, heeft van dit belangrijk onderwerp der dichtkunde partij getrokken. Plinius, meen ik, spreekt ook van een drijvend eiland. Er zijn, te dezen opzigte, hier te lande, verscheiden lezingen: sommigen houden deze overlevering voor een vertelseltje; anderen zijn van gedachten, dat in de barbaarsche tijden, toen er binnenlandsche oorlogen woedden, de bewoners van den oever van het meer, bij de aannadering des vijands, met houtvlotten de vlugt namen, en zich op deze eilanden verscholen, en, het gevaar voorbij zijnde, met hunne vlotten terugkeerden; en dit zoude tot het denkbeeld van drijvende eilanden aanleiding gegeven hebben. Liever zoude ik gelooven, dat eenige brokken lands, door stormwinden of door eenige andere oorzaak, van de oevers afgescheurd, eenigen tijd op het water dreven, door de ineengestrengelde wortels van boomen en planten ondersteund, tot dat de wind hen van nieuws gevoerd had tegen den oe- | |
[pagina 413]
| |
ver of tegen eenig eiland, waaraan zij zich vasthechtten. Geloofwaardige reizigers verzekeren, dat dit verschijnsel dikmaals wordt gezien op de rivier Obi in Siberie. Ik weet niet, of gij u herinnert, dat, op den dag der aardbevinge te Lissabon, het meer Lomond in eene sterke beweging was; spoedig rees het water eenige voeten, liep eveneens af, en viel verscheiden voeten beneden de gewone hoogte; eenige uren was het als eb en vloed. Op den oever werd eene schuit gevonden, meer dan tachtig voeten van de plaats, alwaar zij was vastgemaakt. Wij pleisterden eenige uren te Luss, een dorp aan den oever van het meer, in eene bekoorlijke ligging. Ik vond aldaar alle voorwerpen vereenigd, welke een landschap belangrijk kunnen maken. Indien ik een verblijf in Schotland moest kiezen, het zou gewisselijk aan het meer Lomond zijn; en indien ik voor nijd vatbaar ware, ik zou die drift ondervonden hebben, van wege een zeer fraai landgoed, zeer digt aan het meer, toebehoorende aan eene familie colquhouns, (men spreekt hier uit Coluhn) welke ik te Edimburg had leeren kennen. Rosedoé is de naam van dat bekoorlijk landgoed: niets minder dan poëtisch is, in het Welsch, de beteekenis diens welluidenden naams. Zeer vermakelijk ligt Rosedoé op eene landtong, meerwaarts strekkende tusschen boomen en weilanden tegenover den statelijken Ben-Lomond. - Ik ben ni t historiekundig, en zal u niet lang ophouden met de treurige gebeurtenissen, van welke dit fraaije oord, maar al te dikmaals, tot het bloedige tooneel verstrekt heeft. De talrijke, dappere en onstuimige Clans, welke vele eeuwen lang dit oord bewoond hebben en hetzelve als hunnen eigendom beschouwden, kenden geene andere wetten dan de erfvooroordeelen eener woeste glorie, geene andere wetenschap dan die der wapenen, geen ander vermaak dan het bestrijden en overwinnen van een magtigen vijand door geweld of door list. Over en weder behandelden zij malkander als de wilde dieren van onderscheiden soorten; nu eens ge- | |
[pagina 414]
| |
bruikten zij de edelmoedige dapperheid des leeuws, dan wederom de bloeddorstige listigheid des tijgers, somtijds de woede der wolven en hyena's. Het was niet meer die edele kloekmoedigheid, door de liefde, het mededoogen, de regtvaardigheid en de edelmoedigheid verzacht, welke de verhevene zangen van den Bard ossian ademen. Aanmerkelijk is het, dat men, nog ten huidigen dage, zoo vele sporen aantreft van de zeden en de karakters, door ossian bezongen, bij de bewoners van dit gewest: bij voorbeeld, in de plaatsen en zaken, in zekere in het oog loopende trekken te midden eener poëtische en zwaarmoedige verbeelding, in de wijze van de natuur te beschouwen, enz; terwijl men er in het geheel niets wedervindt van al hetgene daarvan het geringste denkbeeld kan geven bij hen, die onmiddellijk na dezen dichter geleefd hebben, noch van hetgene hij aanwees als het nationale karakter zijner tijdgenooten, van derzelver zoo wel onverschrokken als altijd edel gedrag in den oorlog, van hunne edelmoedigheid omtrent hunne vijanden. Zoo treffende zijn de tafereelen, welke hij van de zeden van zijnen tijd ophangt, dat derzelver echtheid zich niet laat betwijfelen; en de daarop volgende eeuw vertoont volstrekt tegengestelde tafereelen. Zouden des Bards gedichten in dien tusschentijd verloren zijn geraakt? Bezwaarlijk zoude het vallen, te begrijpen, hoe menschen, sints hunne kindschheid gewoon aan het hooren van de welluidende klanken dezes gevoeligen zangers, de deugden hunner voorvaderen verheffende, zich konden overgeven aan daden van wreedheid en woede, zoo als verhaald worden van den Clan van de mac-gregors, of mac-gregory, ter zelfde plaatse, alwaar tegenwoordig het vreedzame Rosedoé ligt. In den jare 1594 werd een aanmerkelijk getal colquhouns verraderlijk gevangen genomen en vermoord door de mac-gregors; allen werden het slagtoffer van eene woeste woede, niet alleen de gewapende manschappen, maar ook de vrouwen, de kinderen en de oude lieden, welke in eenen toren | |
[pagina 415]
| |
gevlugt waren, na den slag, in welken de colquhouns de nederlaag bekomen hadden. Waarschijnlijk is dit dezelfde toren, welks ruïnen tegenwoordig het oord van dit fraaije landhuis verfraaijen; doch deze herinnering verdonkerde dikmaals denzelven in mijne oogen. O, mijn vriend! waarom is de geschiedenis der menschen schier altijd die der afzigtigste driften? van wreedheden, van welke de natuur gruwt? Ik bedwing mij; dit waarom zoude mij te verre vervoeren; maar deze is de oorzaak van de weinige zucht, welke ik voor deze studie heb. Dit barbaarsche bedrijf, en nog andere, welke de mac-gregors pleegden, deden dezen geheelen Clan door jacobus den VI in den ban doen; zij werden genoodzaakt, hunnen naam te veranderen. Die ban is thans opgeheven; de mac-gregors zijn in hunne regten teruggekeerd, en eenigen hunner hebben zich beroemd gemaakt door de diensten, welke zij aan den staat bewezen hebben. Tot mijn groot leedwezen heb ik den Ben-Lomond niet kunnen beklimmen; hij is meer dan drieduizend voeten hoog, en de weg, om den top te beklimmen, was voor mij niet bruikbaar; men wil, dat het uitzigt van den top overschoon is. Uit verschillende oogpunten hebben wij dien fraaijen berg en dit romaneske meer gezien. Na dezelve uit het oog te hebben verloren, ontdekten wij het Loch-Loung, schepenmeer; wij namen onzen weg langs deszelfs einde, en kwamen in Argyle-shire. Hier begint het dus genaamde Schotsche gebergte. In Schotland voeren al de meren den naam van Loch; Loch-Lomond, Loch-Loung, enz.; terwijl het eigenlijke Engelsche woord Lake is. Het Welsche woord Loch, een inham der zee, binnenwaarts strekkende, voegt beter aan het meer Loung, dan aan het meer Lomond. Loch-Loung is een zeeärm, waarin eb en vloed gaat; het water is er zout, en bevat zeevisch. In de dertiende eeuw zond een Koning van Noorwegen eene vloot van zestig schepen | |
[pagina 416]
| |
tot binnen in de golf; de troepen zetten voet aan land, en verwoestten het oord wijd en zijd. Wij traden af bij eene voortreffelijke herberg, Arroquhar (Bergoord) genaamd, wier ligging verrukkelijk is; dezelve deed mij een gevoel van vermaak en opgeruimdheid ondervinden, hoedanig ik sedert mijn vertrek uit Zwitserland niet gekend had. Arroquhar is op eenigen afstand van Loch-Loung, in eene bekoorlijke vallei, belommerd van hooge boomen, in rijen voor het huis geplant. Het meer vertoont zich van daar als eene groote kom; aan de overzijde verheffen zich groene en steile bergen, en op derzelver top steile rotsen van eene grillige gedaante. Het zonderlinge vertoon van een dier bergen trok inzonderheid mijne opmerking; dezelve heeft volkomen de gedaante van een zittend mensch, die met zijne handen arbeidt; van hier ook, dat men hem den schoenlapper noemt. Het vertoon van deze dreigende en stoute rotsen, uit een vermakelijk en gemakkelijk huis gezien, of uit eene laan van fraaije herbergzame boomen, heeft iet zeer treffends. Zonder ossian te hebben gelezen, zonder te weten, dat hijzelf of zijne helden voormaals deze rotsen beklommen hebben, zoude men, gelijk de Bard, gaarne gelooven ‘de schimmen der helden te zien, van rookende wolken omgeven, van top tot top klimmende.’ Deze fraaije beelden hielden onze verbeelding bezig, en wij weerden dezelve niet; integendeel herlazen wij carthon's gedicht, en gaven ons aan de bekoring der zwaarmoedigheid over, zacht als de regenboog na den voorjaarsregen; wij vergaten de bedilling, de aanmerkingen der onverstandigen en kwaadwilligen; niet anders dachten wij dan aan welgezinde en goede menschen; wij dachten aan u, mijn waarde herder; wij zegenden het vermogen der menschelijke ziel, welk haar bij wijlen in staat stelt zich te verheffen tot de beschouwing van het schoone, met dit denkbeeld te vereenigen | |
[pagina 417]
| |
de dingen, welke zij ziet, en die zij niet ziet, de verledene en de tegenwoordige dingen, en van dezelve een levend geheeI zamen te stellen, dat haar verblijdt en verwarmt. De herberg Arroquhar is voortreffelijk: men zou schier meenen, door de Toovergodinnen derwaarts overgevoerd te zijn, en door dezelve bediend te worden; zij draagt de kenmerken eener verhevener bestemming. Het was de woonplaats van Laird macfarlane; zij werd aan zekeren ferguson verkocht; van dezen heeft de Hertog van argyle dezelve gehuurd, en, daar zij aan den weg van Inveravi naar Edimburg ligt, derwijze ingerigt, als zij zich thans bevindt. Rondom wordt hier niets dan Welsch gesproken; doch de bewoners van het huis spreken Engelsch. - Goeden avond, mijn waarde herder! morgen zal ik u over mijne geliefde bergen doen reizen. |
|