Berigt, wegens een zonderlingen aanhang te Martavan, in Syrie.
(Ontleend uit j. griffiths Travels.)
- In den namiddag kwamen wij te Martavan. Van deze plaats hadden wij hooren spreken op eene wijze, welke al onze nieuwsgierigheid ten sterkste gaande maakte: en, in der daad, de gewoonten, daar aangenomen, stemmen zoo weinig overeen met al onze denkbeelden van betamelijkheid en welvoegelijkheid, en zijn daarenboven zoo zeer aangekant tegen alle beginselen van godsdienstigheid, dat, indien geachte Reisbeschrijvers des niet gewaagd hadden, ik zou geschroomd hebben te spreken van 't geen ik gezien heb, uit vreeze van mijne waarheidliefde verdacht te zullen maken.
Zoo dra wij het dorp intraden, verzamelden de inwoners zich rondsom ons, en, eer wij van paard gestegen waren, trokken zij ons bij de kleederen, om ons over te halen, dat wij bij hen zouden intreden. Onder deze verzoekers was een man, die een zeer gunstigen opslag van oog en eene innemende houding had, vergezeld van drie vrouwen, die, schoon derzelver kleur olijfverwig was, eene bevallige gestalte hadden. De man luisterde mij de Turksche woorden in 't oor: Keff-var, keff var-geld! zoo veel als: ‘Kom bij mij in, gij zult het zeer goed hebben!’
Mijn reisgenoot vond zich, zoo wel als ik, genegen, om van eene zoo verpligtende aanbieding gebruik te maken; wij wezen dus de aanzoeken van anderen af, en volgden onzen gastheer naar zijn huis, van leem gemaakt. De vrouwen droegen loshangende kleederen, hadden een scherpgepunt hoofddeksel, verschillende van alle, welke mij, tot dus lange, onder het oog gekomen waren. Zij betoonden zich vrolijk, gemeenzaam, en spraken op een zeer