Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Fragment van Caledonie, of reize door Schotland; door mevrouw De Berleps.(Uit het Hoogduitsch.)
Oban, in het midden van Junij, 1810.
Aan den Heer herdez.
Mijn waarde vriend, mijn geëerbiedigde en geliefde leermeester! met genoegen zult gij, ongetwijfeld, vernemen, dat onze reize gelukkig en vermakelijk is, dat wij te zamen, macdonald en ik, met eene levendige deelneming, een der schoonste gedeelten van het gebergte van Schotland doortrekken, dat wij dikmaals aan u denken, en dat gij het onderwerp onzer meeste gesprekken zijt. Doch niet genoeg is dit voor de vrienden, die uw afwezen betreuren; om ons genoegen te volmaken, moeten wij, althans in de verbeelding, u daarin doen deelen; u niet tot medgezel onzer pelgrinaadje kunnende maken, moet gij een gelijk aandeel aan onze vermaken hebben, en alles weten, hetgene wij, bij het bezoeken van deze belangrijke landen, ondervonden hebben. Alwat wij gezien, gedacht, gevoeld, ja zelfs gedroomd hebben, zullen wij u mededeelen: want gij weet, dat uwe vriendin wat droomachtig van aard is, dat hare verbeeldingskracht gaarne uit het spoor dwaalt; en te gereeder zult gij deze afzwervingen haar vergeven, omdat zij alleen hare aanmerkingen zullen betreffen, en de naauwstgezette waarheidsliefde hare pen in het beschrijvende gedeelte zal besturen. Het rust op mij, deze taak, dierbaar aan mijn hart, te volbrengen; eenige weken blijf ik hier alleen, en gij zijt het, mijn vriend, welken ik verkies om mijne eenzaamheid te verlevendigen. Macdonald heeft mij verlaten, om zijne zuster naar South-Wight, het eiland harer geboorte, te brengen, alwaar zij | |
[pagina 362]
| |
tot hare ouders zal wederkeeren, na ongeveer een jaar bij haren broeder te Anstruther, of bij mij te Edimburg, vertoefd te hebben. Naar de boorden van de Clyde wil ik u, in de eerste plaats, geleiden; mijne aanmerkingen over Edimburg, deszelfs ligging en omgelegen oord, zal ik in een anderen brief u mededeelen. Laat mij eenen aanvang maken met mijne geliefde bergen; gij weet, dat ik hun altijd den voorrang zal geven. De weg van veertig Engelsche mijlen, van Edimburg tot aan Lanark, heeft mij niets merkwaardigs opgeleverd. De weg loopt, verscheiden mijlen, over woeste heivelden, naar die van het land van Lunenburg gelijkende. Te aangenamer werd ik verrast, bij mijne komst aan de boorden van de Clyde, toen ik eene schilderachtige landstreek vond, rotsen met boomen gekroond en digte boschjes. Bij den uitgang uit eene der kronkelingen van den weg, welken ik bewandelde, ontdekte ik eensklaps, in eene kleine vallei tusschen den heuvel en de rivier, een aantal nieuwe gebouwen, sommige van welke een aanzienlijk voorkomen hadden. Andere, lager en kleiner, besloegen eene vrij lange straat. Het zijn de vermaarde katoen spinmolens van Nieuw-Lanark. Deze belangrijke inrigting, eerst vijftien jaren oud, is haar aanwezen verschuldigd aan het vernuft en de werkzaamheid van een braaf man, david dale genaamd, een eenvoudig wever van Glascow. Hij had den zoo stouten als gelukkigen inval, dezen moerassigen grond te huren, die van geenerlei nut scheen te kunnen wezen. Door den loop van de Clyde te leiden, door middel van een kanaal in de rots gegraven, heeft hij dezelve doen dienen, om de raderen zijner molens in beweging te brengen. Ontelbare zwarigheden, ongelukkige toevallen, onder andere het afbranden van zijnen eersten molen, waren niet in staat, dezen werkzamen en ondernemenden man den moed te benemen. Hij voer voort met bouwen, en zijne tegenwoordige gestichten bezitten eene uitgestrekt- | |
[pagina 363]
| |
heid en volmaaktheid, waarvan men zich bezwaarlijk een denkbeeld kan maken, immers dezulken niet, die den voormaligen staat van dit oord gekend hebben. Vier groote, regelmatige, welverlichte en sterk gebouwde molens bevatten ieder tusschen de vijf- en zesduizend spinnewielen. Het gedeelte der werktuigen, welk hij mij niet geheel wilde laten bezigtigen, en waarover ik toch geen bevoegd regter zoude geweest zijn, is, zegt men, met veel vernuft en oordeel aangelegd. Kinderen van zes tot twaalf jaren worden gebruikt om op de spinnewielen te passen, en de draden, welke breken, aaneen te knoopen. Alle deze kinderen, wier getal niet gering is, die dit gemakkelijk werk verrigten, hebben een voorkomen van gezondheid en welvaart, dat behaagt. Zij zijn warm en zindelijk gekleed. Hoe nuttig kan de nijverheid, door verlichte weldadigheid bestuurd, voor het menschdom worden! Tweeduizend menschelijke wezens zijn hier behoed voor behoefte en ondeugden, die er zoo dikmaals de gevolgen van zijn, op deze kleine plek gronds, alwaar, vijftien jaren verleden, niemand aanwezig was; en het is deze plek gronds niet alleen, tot welke de weldaden dezer schoone inrigtinge zich bepalen; zeker en gemakkelijk slijten er de omliggende dorpen en woningen hunne levensbehoeften. Het getal der kinderen, die aldaar opgevoed en onderhouden worden, bedraagt tusschen de zes- en zevenhonderd. Eene bijzonderheid, schier niet te gelooven, doch die mij verzekerd is op eene wijze, die geenen twijfel overlaat, dient ten zekersten bewijze, dat deze kinderen aldaar wel behandeld worden: Gedurende zeven jaren zijn er van drieduizend kinderen, die, van tijd tot tijd, in deze stichting gewerkt hebben, slechts veertien gestorven; en er is nog geen voorbeeld, dat onder het aanzienlijk getal personen, zoo lang dit gesticht gestaan heeft aldaar werkzaam geweest, eenige misdaad is gepleegd, die tot geregtelijke vervolging aanleiding heeft gegeven. Het meerdergedeelte der | |
[pagina 364]
| |
kinderen wordt door den Heer dale gehuisvest en gekleed. Er heerscht in hun verblijf eene volmaakte orde en zindelijkheid; dikmaals worden zij verschoond; hunne katoenen kleederen worden alle veertien dagen gewasschen. Hunne spijze bestaat voornamelijk uit ossenvleesch, haring, gort en kaas. Elf uren niet zeer zwaar werkens is hunne dagelijksche taak. 's Avonds van zeven tot negen ure gaan zij in eene school, over welke de Heer dale het opzigt heeft, en die door hem bekostigd wordt. Van het zedekundige onderwijs wordt aldaar inzonderheid zeer veel werks gemaakt. De groote menigte werklieden en wevers, tot de fabrijk noodig, woont in nette huizen, niet verre van de molens. Het gastvrije huis des meesters, van boomgaarden en moestuinen omringd, is een weinig uitgebreider, doch onderscheidt zich niet van de overigen door pracht en kostbaarheid. De zuivere opbrengst dezer fabrijk laat zich bezwaarlijk bepalen. Men heeft mij verhaald, dat het ruwe katoen, welk hier bewerkt wordt, wel achtduizend pond bedraagt. De meeste werklieden zijn Schotsche bergbewoners, die hun vaderland wilden verlaten, om in verre afgelegene landen een bestaan te zoeken, welk hun eigen geboortegrond hun weigerde. Het schip, welk hen moest overvoeren, verongelukte, en de Heer dale bood aan vele honderden dier ongelukkige gelukzoekeren, die naar Amerika wilden oversteken, eene schuilplaats aan. Aldus verhinderde hij eene zoo nadeelige en zoo onnatuurlijke landverlating. Welhaast lokten deze anderen, en vooral weduwen en kinderen. Nuttig vooral is dusdanig eene inrigting voor soortgelijke ellendigen. Hoe meer kinderen eene moeder aldaar aanbrenge, hoe zij rijker is. Iets gebeurde mij hier, hetgene mij zelden gebeurt; ik vergat de natuur, om de voortbrengsels der kunst te bewonderen; althans maakte ik niet zoo veel haast, als ik, in andere omstandigheden, zoude gedaan hebben, om de watervallen van de Clyde te bezoeken, werwaarts ik u | |
[pagina 365]
| |
thans ga geleiden. Men wandelt eenigen tijd in de lommer der schoonste boomen, voor dat men aan den ingang van een boschje komt, tot een fraai landhuis behoorende, Bonnyton-huis genaamd. Lang hoort men het gedruisch van den Corralin, voor dat men het gezigt van dezen majestueuzen val kan genieten. Het doen van eene beschrijving daarvan zal ik niet ondernemen; eerst moet men soortgelijke tooneelen gezien hebben, om zijne verbeelding tot de hoogte op te winden, dat men er zich een denkbeeld van kan vormen, hetwelk het wezen der zake eenigermate evenaart. In zijne uitwerksels verschilt deze val van dien van den Rijn, van den Reichenbach en Staubbach Intusschen kunnen deze watervallen een denkbeeld geven van den Corralin, inzonderheid de waterval aan den Rijn bij Schafhausen; zelfs moet het erkend worden, dat de uitwerking des laatstgenoemden nog grooter is. De Rijn is breeder dan de Clyde; hij valt hooger af, en de rotsen, tusschen welke hij breekt, zijn verhevener. Daarenboven is de plaats, van waar men den Rijn aanschouwt, van dien aard, dat er de uitwerking grooter worde. De galerij, in den waterval zelven geplaatst; de onmetelijke rotsen, die boven uw hoofd hangen; het schuim, welk u omringt; de donder, die u verdooft: alles werkt te zamen, om de zintuigen en de verbeeldingskracht te roeren; en dit ontzettend tooneel blijft voor altijd gegraveerd in de ziel des genen, die het eenmaal heeft aanschouwd. Uit een ander oogpunt gezien, hebben misschien de watervallen van de Clyde eenig voordeel boven die van den Rijn. Drie herhaalde vallen, maar onderscheiden in hunne uitwerkingen; schilderachtige rotsen; statelijke boomen; bekoorlijke rustplaatsen, alwaar alles het oog verrukt: alles rondom u maakt een hoogst mogelijk belangrijk tooneel uit, hetwelk men met spijt verlaat. Geene standplaats ken ik, alwaar men beter kan botvieren aan hetgene de Engelschen the joy of grief (het genot der treurigheid) noemen. Verbeeld u thans, dat de | |
[pagina 366]
| |
eigenaar van dit aardsch paradijs, sedert drie jaren, in den berookten dampkring van Londen leeft, zonder de behoefte gevoeld te hebben om zijne longen te verkoelen door de versche en welriekende lucht van dit bekoorlijk dal! De twee watervallen van den Corralin en den Bonnyton kunnen uit het boschje gezien worden; een paveljoen, op een aardig bergje gebouwd, vereenigt de gezigten op de onderscheidene schoonheden van dit oord. Daar binnen tredende, terwijl het oor van het gedruisch des watervals wordt getroffen, verbeeldt men zich, de wateren boven zijn hoofd te zien nederstorten; dit gezigtkundig verschijnsel is het uitwerksel van een grooten spiegel, aan het plafond gehecht. Uit een der vensters ziet men den Corralin en deszelfs romanesken omtrek, Carra-huis, den toren van Wallace, en een molen. Aan de andere zijde ligt Nieuw-Lanark, met alle zijne gebouwen, en aan de linker zijde een digt bosch. Carra-huis is een landhuis, aan de overzijde van de Clyde, van drie oude juffers bewoond. De vervallen toren, van welken ik gesproken heb, en die de schilderachtigste uitwerking doet, staande regt boven den waterval, moet, naar men wil, gediend hebben tot eene schuilplaats voor den vermaarden wallace, toen hij, van ondankbare vrienden verlaten, zich zocht te onttrekken aan de woede der Engelschen, aan welke men hem wilde overgeven. Gaarne vereeuwigen de Schotten, zoo wel als de Zwitsers, op de plaatsen, welke zij bewonen, de namen hunner helden. Meer tijds zoude ik moeten hebben, en meer geleerdheids dan ik bezit, om mij in het toetsen van dusdanige overleveringen, en in een onderzoek, wat er in dezelve waar of valsch zij, te verdiepen. Daarenboven, hetgene ik door dusdanige navorschingen zoude kunnen opzamelen, zoude mij, waarschijnlijk, niet schadeloos stellen voor hetgene ik aan den kant van poëtische genietingen zoude verliezen. Liever wil ik geloof slaan aan hetgene mij vermaak doet en mijne ziel verheft, dan door | |
[pagina 367]
| |
de treurige twijfeling, of door de somtijds nog treuriger waarheid, van dwaling verlost, en, als 't ware, onttooverd te worden. Wiskundig betooge men mij, dat willem tell en de Bard ossian nooit bestaan hebben, en de bergen van Zwitserland en Schotland zullen voor mij de helft hunner bekoorlijkheden verliezen. Streelende is het voor mij, de voetstappen diens kloeken helds, diens verhevenen zangers aldaar te zoeken; streelende is het voor mij, hunne schimmen mij te verbeelden, warende in deze gewesten, van welke zij de glorie waren, en uit welke de trotsche twijfelarij hen, na zoo vele eeuwen, wil verbannen. Dikmaals heb ik mijzelve gevraagd: waarom wordt de mensch, en somtijds met even veel krachts, gelokt, nu eens door de waarheid, dan door begoochelingen? waarom geeft hem het najagen van beide deze zoo onbestaanbare dingen vermaak? en waarom vernietigen wij evenwel dezelve de eene door de andere, wanneer wij daartoe gelegenheid vinden? Een moeijelijk te ontdekken oogmerk schuilt in deze gezindheid: is het, misschien, dat, in den toekomenden staat onzer ziele, de waarheid die schoonheid, die bekoorlijkheid, die verhevenheid zal bezitten, welke wij hier beneden zoo dikmaals in de begoocheling vinden? En is die dubbele strekking tot in schijn zoo tegenovergestelde dingen noodig, om ons zedelijk gevoel te bewaren bij eene gesteldheid, die het vatbaar maakt voor waarheidsdrift, wanneer zij zich in alle hare zuiverheid zal aanbieden, zonder vermenging met eenige twijfeling? - Vergeef mij dezen korten overnatuurkundigen uitstap; meer dan eens zult gij gelegenheid hebben, op deze reize, welke gij met mij doet, op te merken, dat de volksdwalingen en volksvertellingen aan mijne verbeelding genoegens gegeven hebben, welke ik voor eene dorre oordeelkunde met leedwezen zag verdwijnen. Ik verlaat u bij mijne aanmerkingen; morgen zal ik, zonder voorafspraak, mijnen weg vervolgen. | |
[pagina 368]
| |
Op den weg van Lanark naar Hamilton ontmoet men den derden waterval van de Clyde; ik houd dien voor den fraaisten; Stone-byre wordt hij genaamd; de rotsen vertoonen zich achtbaarder, en de rivier valt in eene meer schilderachtige rigting. Bij een kleinen slagboom verlaat men den weg; een slingerweg in het bosch loopt naar eene belommerde zitplaats, alwaar men den waterval voor zich heeft. Verrukkelijk is het land tusschen Lanark en Hamilton; ik twijfel, of het zoo hooggeroemde Engeland zoo rijke en bevallige liggingen bevatte. De weg loopt langs de boorden van de Clyde, die nu eens door romaneske rotsen en bosschen kronkelt, dan wederom door weilanden en fraaije boerderijen. Het land is vruchtbaar en welbebouwd; uitgezonderd de tarwe, ziet men er allerlei soorten van granen. De weilanden schijnen er beter te zijn dan in den omtrek van Edimburg, alwaar ik dezelve met onkruid bedekt zag. In het graafschap Lanark ziet men vele vruchtboomen, die elders in Schotland vrij zeldzaam zijn. Het groot getal fraaije landhuizen, welke men ontmoet, op eene verschillende wijze gebouwd en geplaatst, verschaft aan dit gewest een aanzien van rijkdom en deftigheid, welk den reiziger bedriegt. In vele oorden van Duitschland zoude dezelfde uitgebreidheid gronds meer opbrengen, een grooter getal van menschen voeden, meer gelds in omloop brengen; maar zij zoude er armoediger uitzien. In plaats van opgesierde nette huizen, ontmoet men er niet dan kleine, slecht gebouwde boerenwoningen. Geen dorp ziet men hier, gelijk in Zwitserland en Duitschland; zoodra er een zeker getal huizen bij elkander staat, nemen zij den naam van stad aan; en, inderdaad, lijnregte straten geven aan dezelven veeleer het aanzien van eene kleine stad dan van een dorp. Maar men moet hier niet zoeken die vrolijke zamenkomsten, welke men in onze velden ontmoet; die lommerrijke plekken midden | |
[pagina 369]
| |
in een gehucht; die ruime pleinen voor de huizen, door dansen of door landvermaken zoo dikmaals verlevendigd: zulke tooneelen, die zoo vaak mijne deelnemende aandacht wekten, vooral in het zuidelijke gedeelte van Duitschland, ontmoet men hier niet. Mijn hart wordt beklemd bij het zwaarmoedige vertoon van deze sombere en lage steenen hutten, naast elkander gebouwd; aan den voormuur van bijkans elke derzelven ziet men een uithangbord, en zes tegen een van deze uithangborden dienen ter aanwijzing dat er sterke drank verkocht wordt. Zeer aanmerkelijk is hier het vertier van dezen gevaarlijken drank. Deze klasse van menschen, half boeren, half stedelingen, kweekt weinig anders dan aardappelen. Ook ziet men er zeer weinige schuren, zelfs op de uitgestrekte velden of bij de boerderijen; het hooi en koorn slaan er gemeenlijk in oppers. Bezwaarlijk konde ik deze gewoonte overeenbrengen met de natuur van een zoo vochtig klimaat, hetwelk schijnt te vorderen, dat deze oogsten ingezameld en bewaard worden op drooge plaatsen. Doch, ongetwijfeld, is in Schotland de akkerbouw nog in zijne kindschheid; eerst sedert kort is dezelve het voorwerp der werkzaamheid, des belangs en des nadenkens van deszelfs inwoners geworden. Tot heden toe trekken zij weinig voordeels van hunne landerijen, in vergelijking van de landgoederen in Duitschland: vanhier dat zij geene schuren noodig hebben. Onder de landgoederen, welke ik op dezen weg gezien heb, heeft Mauldly-kasteel mij meest bevallen, zijnde het verblijf van den Grave van hyndfort; het is nieuw, maar gebouwd in al den opschik van den Gothischen stijl, met ronde hoeken in de gedaante van torens. Het kasteel ligt aan het boveneinde van eene weide, die met eene zachte helling tot aan de rivier afloopt; verscheiden groepen boomen, op eene schilderachtige wijze hier en daar verspreid, geven aan hetzelve een bekoorlijk aanzien; zacht kronkelt de rivier rondom de weide; achter het kasteel rijzen heuvels, met boschjes beplant; nog | |
[pagina 370]
| |
verder sluiten hooge en majestueuze bergen het tooneel, op eenen horizon van het schoonste blaauw. Het kasteel des Hertogs van hamilton, digt bij de kleine stad van den zelfden naam, maakt eene niet zeer fraaije ver ooning, en de ligging is niet bevallig; maar men ziet er eene verzameling van schilderijen, en in het bijzonder een Daniel in den Leeuwenkuil, van rubens, om welken alleen het der moeite waardig is, dit kasteel te gaan zien. Met de grootste deelneming heb ik dit overheerlijk stuk gezien: op des Profeets gelaat vertoont zich een zeer merkwaardig mengsel van menschelijke vrees en van vertrouwen op God; de leeuwen zijn schrikwekkende, zoo wel als hun kuil; de menschenbeenderen, rondom hen verspreid, vermeerderen nog den schrik, welken zij aanjagen. En echter is de tooverkunst des schilders van dien aard, dat men welhaast een geruststellend gevoel gewaar wordt, het gewrocht eener onzigtbare kracht, welke deze dieren beteugelt, en derzelver woest instinkt te onder brengt. Rubens dunkt mij in dit stuk het onderwerp te hebben gekozen, met zijn talent en zijne manier meest strookende. - Nog werd ik getroffen door een schilderstuk in deze fraaije verzameling; het is het portret van maria stuart, gemaakt in hare gevangenis in Engeland; zij wordt er jong noch bevallig verbeeld, en, in het algemeen, zijn er, hier te lande, van haar geene fraaije portretten voorhanden. In eene Engelsche reisbeschrijving heb ik ergens gelezen, dat de schrijver in het groote Karthuizer klooster, in het Daufinésche, een portret van deze Prinses van eene verwonderlijke schoonheid had gezien, welk de vreugde dezer goede geestelijken was. Nog ziet men, in deze verzameling van schilderijen, het portret van morton, dien ongelukkigen Regent van Schotland, onverzoenbaren vijand der nog ongelukkiger Koningin. Ook vindt men er de afbeelding van haren minnaar rizzio: zijne nietsbeduidende gedaante stelt niet het denkbeeld voor van den gunsteling eener Koning- | |
[pagina 371]
| |
inne, welke het niet aan smaak ontbrak. Wijders ziet men er hobbes, john knox, geestdrijvender gedachtenisse, mijn beest des afkeers, philips den II, Koning van Spanje; de ongelukkige anna boulein, in welke ik zeer groot belang steldeGa naar voetnoot(*); eindelijk een aantal krijgshelden, staatsmannen..... Dit alles maakt eene zeldzame vereeniging uit, welke ik niet gaarne anders dan in schilderij rondom mij zoude willen hebben. Het kleine kasteel Chatellerault is gebouwd naar het model van het oude kasteel van dien naam, welk het geslacht hamilton vele eeuwen in Frankrijk heeft bezeten; het is eene soort van paveljoen, aan het einde van weinig bevallige lanen, welke Hamilton-huis omringen. Tusschen Hamilton en Glascow is het land nog rijk en bevallig, hoewel minder schilderachtig dan hetwelk men verlaten heeft. Men ziet er Bothwell-kasteel, eene merkwaardige ruïne, welke sporen van grootheid en pracht vertoont, hoedanige men er weinig ontmoet onder dezulke, welke tot de tijden der barbaarschheid behooren, in welke het aanwezig was. Het was geheel gebouwd van een roodachtigen en gepolijsten steen. De muren, en de trap van eenen toren, die nog overeinde staat, dragen | |
[pagina 372]
| |
getuigenis van de deftigheid en sterkte dezes gebouws. Blijkbaar is het vergroot en veranderd in onderscheidene tijdperken, door de onderscheidene eigenaars. Bothwell, de laatste bezitter, verloor het, toen hij vervolgd werd om het vermoorden van hendrik d'arnley; hij was de verleider geweest van de ongelukkige maria stuart. Men noemt dien naam niet zonder een onvrijwillig gevoel van teeder mededoogen; en men reist niet door Schotland, alwaar zoo vele herinneringen aan deze Vorstin en hare rampen gevonden worden, zonder van heeler harte zich er mede bezig te houden. Wie zoude geen leed gevoelen, dat eene zoo beminnelijke, maar ook zoo zwakke Vorstin, door het noodlot van haar geheel geslacht vervolgd werd, en noch hare deugd, noch hare kroon, noch haar leven, uit de schipbreuk heeft kunnen bergen, in welke de omstandigheden haar gesleept hadden, waarin zij zich bevond, in de handen van booze of verbijsterde luiden, levende in eene eeuw en in een land, waarin de dierbaarste gaven der natuur, hare schoonheid, hare bevalligheden, hare talenten, de edelheid harer ziele en de goedheid van haar hart, haar tot zoo vele strikken verstrekten; zij viel ten slagtoffer van den nijd, de verleiding, eene lage staatkunde en hare eigen zwakheid. De teedergevoelige gedachtenis, in welke zij bij de Schotten bewaard wordt, heeft niet slechts tot grondslag een nationaal vooroordeel, maar ook een waar gevoel, waaraan de regtvaardigheid en de menschelijkheid haar zegel hangen. Bothwell-huis, de fraaije woning van den Grave douglas, staat digt bij het oude kasteel; deszelfs bouworde, hoewel eenvoudig, en de vermakelijke ommestreken, dienen tot een treffend kontrast met de sporen der barbaarsche Riddertijden, die van het oude gesticht nog voorhanden zijn.
(Het slot hierna.) |
|