| |
| |
| |
Mengelwerk.
De poëzij van het penseel.
Eene beschouwing der schilderkunst als schoone kunst.
Voorgedragen ter gelegenheid der plegtige Prijs-uitdeeling in het Departement Teekenkunde der Maatschappij Felix Meritis, te Amsterdam, op den 12den van Wintermaand 1811.
Door N. Swart.
De natuur heeft inzonderheid twee wegen geopend, langs welken wij onze gewaarwordingen ter kennis van anderen brengen; het gehoor namelijk en het gezigt. Het dier maakt nu van genen gebruik, daar het zijne smart uitbrult, zijne vreugde uitschatert, of zijner gloeijende drift eene gelijke taal leent; dan bezigt het dezen, in wijdgeopende of halfgeslotene oogen, gespannen of slappe spieren, huppelenden of slependen tred, en dergelijke. Doch de mensch vindt hier veel meerdere vrijheid en ruimte. Het verlangen vooral, om anderen te doen kennen, wat zijne zinnen hier of elders trof; de natuurlijke neiging, hetzelve door nabootsing aan te duiden, en het voordeel, bij deze handelwijze welhaast ondervonden verschaften hem al spoedig eene dadelijke taal. Men vond het intusschen gemakkelijker, klanken dan gedaanten gelijkend na te bootsen. Dezelve behielden dus natuurlijk de overhand; terwijl het gebaar de woorden slechts eenigzins ondersteunde, en, bij de volmaking van dezen, hoe langs
| |
| |
zoo meer veronachtzaamd werd. - Met der tijd, echter, leerde men de ontoereikendheid dezer klankensprake, voor de vermeerderde behoefte der menschheid, duidelijk inzien. Immers, daar de stem slechts tot eenen zekeren afstand reikt, en na een oogenblik geheel vervliegt, zonder altijd kennelijke en duurzame sporen in het geheugen na te laten, blijkt die taal, naar ruimte en tijd beide, binnen zeer enge grenzen omschreven te zijn. Voor het oog, daarentegen, waren ligtelijk teekenen te vinden, welke in dit gebrek niet deelden. Het gedenkstuk, hoe ruw ook, bewees hier reeds eenigen dienst. Het afbeeldsel, hoe gebrekkig, voldeed wederom beter. Het beeldschrift was een aanmerkelijke stap tot de volkomenheid. En de gelukkige, of veeleer vernuftige, inval, klanken en woorden, door letters, voor het oog daar te stellen, scheen die volkomenheid te eenemaal bereikt te hebben. - De ondervinding leerde, echter, bij nog al meerder ontwikkeling der menschheid, dat ook dit slechts schijn was te achten. De taal, nu eene geheel eigendunkelijke aanduiding van bepaalde zaken door bepaalde woorden geworden, en derzelver zigtbare, in alles gelijkende, schaduw, het letterschrift, bezat eene andere, hoogstgewigtige, onvolmaaktheid. Waarop toch berust hare uitgebreide werking anders, dan op het vermogen van onzen geest, tot vergelijking, afzondering, en, daardoor, vorming van algemeene denkbeelden? Eene heldere beek kronkelt zich door de vruchtbare vallei; ziedaar, wat mijner verbeelding terstond een volkomen, schoon ruwelijk geschetst, tafereel voor den geest brengt; omdat ik, door herhaalde beschouwing, weet, wat eene beek, wat helder, wat kronkelen, wat vallei en vruchtbaar zij. Maar, wanneer ik, daarentegen, dingen te beschrijven had, die u te eenemaal onbekend waren, die zelfs weinig overeenkomst met eenige bekende zaak hadden; of zoo ik, niet het algemeene, maar het bijzondere, niet de soort, naar den eenling, niet den ruwen omtrek, maar de naauwkeurige gesteldheid wilde
aanduiden,
| |
| |
wie uwer ziet niet in, dat de volkomenste spraak dan verre te kort zou schieten? Ja, de dichter zelf, die na tuur en geschiedenis berooft, ten einde beelden en kleuren te vinden, moge het gevoelig hart, hij zal den onderzoekenden geest in geenen deele voldoen. Voor denzelven moet eene vollediger taal worden gevormd. De eigenlijke kunst der afbeelding, tot de eerste eenvoudigheid terug gebragt, moet vandaar, volgens den regel der onveranderlijke waarheid, ontwikkeld en beschaafd worden. De bouw- en werktuig-kunde, de natuurlijke historie, de kennis van het menschelijk lighaam, de geschiedenis, alles, alles vordert deze taal, welker enkele verstrooide trekken op munt en gedenkstuk de oudheidkundige niet zelden met schatten betaalt.
In dezer voege, M.H. wilden wij u doen zien, dat de schilderkunst eene taal is, even als elke andere uitdrukking en daarstelling van het inwendige, oorspronkelijk op behoefte gebouwd. Dezelve, echter, heeft, niet min dan eenige andere, hare poëzij. Het is zelfs hoofdzakelijk in dit licht van schoone kunst, dat zij gekend en gekweekt en vereerd pleegt te worden. Op geene andere wijze althans ziet zij zich hier met de eere gekroond, om welke te betoonen dit uur, deze plegtigheid, en deze spreker werd uitgekozen. Schoon ik gaarne beken de taal van het penseel noch te spreken, noch zelfs volkomen te verstaan, veelmin te willen beoordeelen, waag ik het echter, derzelver toepassing op het schoone voor u in het licht te stellen. Vergeeft deze roekeloosheid. M.H. waartoe het vertrouwen van Directeuren mijne jeugd vervoerde! Verschoont het gebrekkige, dat ik zelf te overvloedig inzie, en misschien te laat leerde kennen! Gunt mij althans een deel dier oplettendheid en genegenheid, welke ik, bij eene soortgelijke behandeling der dichtkunst, van velen uwer herhaalde malen mogt genieten!
Om terstond ter zake te komen, het schijnt mij toe, dat het eigenaardige van alle schoone kunst gelegen is in zekere vrije oorspronkelijkheid. De schilder, wiens
| |
| |
werk op dezen naam zal aanspraak hebben, onderscheidt zich, te dien einde, zoo wel door de wijze, waarop, als door de voorwerpen, die, en de kracht, waardoor hij schildert. - Letten wij, in de eerste plaats, op het hoe! Vergelijken wij in dit opzigt zijne onafhankelijkheid met de verpligting van hem, die zich aan eenig vreemd oogmerk heeft verpand. Laat, b.v., beider taak zijn, eene plant met hare bloemen af te malen; des eenen, opdat hij het gewas den liefhebbers der natuurlijke geschiedenis doe kennen; des anderen, ten einde hij uitdrukke en misschien mededeele, wat hem op eene liefelijke wijze streelde. De eerste draagt natuurlijk zorg, dat hij de plant in haren ongeschondensten stand doe zien, dat hij den vorm der getakte of ronde bladen naauwkeurig in het licht stelle, dat de bloem inzonderheid, naar het maaksel, het aantal en de kleur der blaadjes, gelijk der stiftjes en zaaddraadjes, zorgvuldig worde afgeteekend, en acht dan ook zijn werk voltooid. De ander is in alle deze opzigten misschien veel minder naauwgezet, verkiest zelfs ginds en elders eene zekere gebrekkelijkheid, maar geeft zich daarentegen uitstekende moeite, het waas, dat over alles verspreid lag, den dauwdrop, die er aanhing, den gloed der zonne, die het verhelderde, de kwijning, door hare hitte veroorzaakt, het contrast, door een bijstaand gewas medegedeeld, volkomen te doen kennen, in het kort haar zóó te schilderen, gelijk hij haar zag, door haar vermaakt en getroffen werd. - Of, verbeeldt u, dat de man van genie en de werktuigelijke behandelaar van het penseel zich gezamenlijk in een belangrijk landschap, op een gelukkig standpunt, bevinden. De een is geheel verrukking. De ander poogt zich in koele beschouwing reden van die geestdrift te geven. ‘ô, Schilder mij dit tafereel!’ is des eersten warme hartebede. En welhaast heeft de laatste al de bergen en boomen en beken en
weiden, die zich aan zijn oog voordoen, op het doek gebragt. Doch, ‘wat hebt gij afgemaald, hetgeen mij niet treft,
| |
| |
hetgeen ik zelfs niet zag, wat ik naauwelijks gelooven kan op dit betooverend tooneel aanwezig te zijn!’ is het onbevredigd antwoord. ‘Neen, die stemming van het geheel, waartoe ook lucht en licht zoo veel bijdragen, dat stroompje, dat men wel naauwelijks ziet, maar welks murmelen toch zoo zeer de aandacht trekt en de werking van het tafereel verhoogt, die schaduwen, die tegenstellingen, die mengelingen, die overgangen, dit is het, wat ik afgemaald en vastgehouden wilde hebben.’ Men tijgt dan van nieuws aan het werk, volgt de gegevene aanwijzing ten naauwkeurigste, en besteedt al zijne handigheid om den vriend of den meester te voldoen. Maar, hoe stijf, hoe onnatuurlijk, hoe flaauw is alles gebleven! Ja, hij slechts, die het zelf zag, zelf gevoelde, had het kunnen treffen. Zonder de inblazing der zanggodinne is noch leven, noch bevalligheid, noch waarheid in het tafereel te brengen. Zelfs komt het mij onwaarschijnlijk voor, dat iemand ooit in het werktuigelijke groote vordering zal maken, en met verwen en vormen, als 't ware, tooveren leeren, indien niet de geestdrift hem het onmogelijke helpt mogelijk maken. - Of, wilt gij een nog eenvoudiger voorbeeld, om dezelfde zaak in het licht te stellen? Welaan, dat de opgave zij, het menschenbeeld op eene of andere belangrijke wijze af te malen, en dat onze opmerkzaamheid de onderscheidene handelwijze der kunstenaren gadesla! De een zet zich aan het werk, en schetst het algemeene begrip van eenen man, naar al de regelen der ontleedkunde, in eene onverschillige houding; de ander vat den eersten den besten aan, ten einde hem in eenen bepaalden stand tot model te verstrekken; de derde, daarentegen, wacht het oogenblik af, dat hem eene menschelijke figuur door eene of andere uitdrukking bijzonder treft, en stort deze aandoening, uit den welbewaarden schat zijns harte, op het tafereel. Voorwaar, hoe onnatuurlijk en stijf zal u de eerste, hoe weinig belangrijk de ander, maar hoe waar en treffend,
en waardig om te aanschouwen, de laatste voorkomen! - | |
| |
Op deze wijze meenen wij ons de behandeling der schoone kunst, in tegenstelling met hetgeen dezen naam niet verdient, te moeten voorstellen. Op deze wijze zien wij dan gereedelijk de maagschap der schilder met de dicht-kunst. De laatste doet ons even zoo de voorwerpen, als door des dichters oog, aanschouwen. Beide bedoelen, naar haren aard, uitstorting der inwendige gewaarwording, wedergave of mededeeling van hetgeen wij ontvangen, en inzonderheid met zekeren wellust ingedronken hebben.
Even zoo onderscheidt zich de man, wien zijn genie ten spoor en regel verstrekt, door de keuze der behandelde voorwerpen. Ga de voornaamste meesterstukken van het penseel na, en hoe weinige zaken vindt gij er afgemaald, die de menigte fraai of prachtig en behagelijk zal noemen! In tegendeel, hij stapt het paleis voorbij, en vertoeft bij de nederige hut. Hij veracht het nieuwe, schitterende gebouw, en houdt zich met de ruïnen der oudheid bezig. Ja, akelige rotsen, sombere bosschen, woeste zeeën, eenzame schemeringen, doodsche stilten op het onuitoogbare veld, of den naauw bedaarden, met wrakken bezaaiden, oceaan; zie daar, wat, met andere, niet zelden allereerst zijne keuze bepaalt. - Het is waar, de opmerkzame vindt deze keuze welhaast op de natuur en den goeden smaak gegrond. Wat men, onder lieden van eenige beschaving en gevoel, aan een uitzigt, aan een landschap of ander belangrijk voorwerp gewoon is schoon en treffend te noemen, dat heeft met het fraaije en rijke, in den meer gewonen zin, niet zelden geringe overeenkomst. Onderzoek het beminde plekje gronds van den wijsgeer, of de geliefde wandeling zijner teedere echtgenoote, het saizoen, luchtgestel en oogenblik des dags, dat beiden het genot des buitenlevens in de hoogste mate doet smaken. Welligt waant gij het eerste dáár te zullen vinden, waar alles vreugde ademt, overvloed verkondigt, wellust verspreidt; de andere dáár te zullen aantreffen, waar de vruchtbare grond zijne schatten, de algemeene
| |
| |
welvaart hare gemakken, de beschaving en weelde hare kostbaarste gaven met eene kwistige hand verspreidt; terwijl de weldadige zon, door hare schoonste en mildste glansen, alles opluistert, alles juichen doet. Doch misschien, ja meer dan misschien, vindt gij juist het tegendeel van dit alles waarlijk gegrond te zijn. Gij vindt er, namelijk, de keuze des schilders, die u op het doek verbaasde, in allen deele weer. Barre woestheid, armoedige eenvoudigheid, treurige vergankelijkheid, ontzettende akeligheid, verpletterend schriktooneel; zie daar, wat althans met de blijde vreugde, met de aanminnige vruchtbaarheid en het zielverrukkend schoon niet zelden dingt om den prijs. - Voorzeker, zoo is het met de zaak gelegen; en juichen wij ter eere der menschheid, ter eere van Hem, die zichzelven dezen tempel stichtte, dat het alzoo is. Niet slechts, wat de zinnen streelt, kan ons behagen. Niet enkel, wat dezelven geweldig treft, verrast en als ververscht, is het ook, wat onze aandoenlijkheid streelt. Niet zoo zeer, wat wij zien, onmiddellijk gewaar worden, en op eene als werktuigelijke wijze in ons binnenste voelen stroomen, is het eenige verkwikkende voedsel, dat de natuur ons vermag te bieden. Hare geheele stemming is het veeleer, die ons inwendige bestaan op denzelfden toon stemt; haar geest, die tot onzen geest spreekt; hare taal, die ons grootheid en nietigheid, eeuwigheid en vergankelijkheid predikt; haar invloed, die, wij weten niet hoe, tot stil gepeins, tot zachten weemoed, tot teedere aandoenlijkheid en al zoodanige beweging of rust in het harte voert, die ons als boven onszelven en onzen gewonen toestand verheffen. ô! Wien van u zou ik noodig hebben dit meer dan te herinneren? Wie verplaatst zich niet gereedelijk op de verschillendste belangrijke natuurtooneelen, en ondervindt het met der daad? Of, wie haakt niet naar den tempel der kunst, die hem dat alles veel levendiger en krachtiger verkondigt, dan de enkele verbeelding in staat is te doen?
Ja, bedrieg ik mij niet, dan zien wij hier de bron, uit welke
| |
| |
uwe voornaamste betoovering, ô kunst! weldadig voortvloeit. En wie zou dan uwe waarde niet erkennen, die ons zoo heerlijke aandoeningen weet over te brengen bij den veiligen haard, weet te verhoogen op het afgeperkte doek, weet dubbel te doen genieten bij de gedachte aan 's menschen vermogen!
Doch, zijn deze beschouwingen der keuze en behandeling van des kunstenaars onderwerp op de waarheid gegrond, dan behoeven wij ook naar de kracht, die in hem werkt, naar de Muze, die hem bezielt, of het grondvermogen, dat hem tot priester in den tempel der schoonheid verheft, niet lang te zoeken. Wij vonden het veeleer reeds, eer wij het opspoorden, in den loop dier beschouwingen zelve. Ja, heb ik mijne gedachten met eenige juistheid en klaarheid uit elkander gezet, dan roept mij elk uwer luide toe: ‘die zanggodin is niets anders dan het gevoel.’ Dit woord, namelijk, duidt in den grond die gewaarwordelijkheid aan, welke met het zenuwgestel door ons gansche ligchaam is verspreid. Ook de overige zintuigen, schoon zij in gelijken rang met hetzelve worden geplaatst, kunnen als enkel wijzigingen daarvan worden beschouwd. Maar, het is dit gevoel niet, wat wij bedoelen. Wij zien veeleer op datgene, wat, als 't ware, voor de ziel en de menschheid is, wat het ander voor het ligchaam en de dierlijkheid; het hart, het hoogere leven, de bron van allen waar gevoel en onderscheiding des genen, wat geen oog gezien, geen oor heeft gehoord. Genoeg, M.H., ter bepaling van hetgeen zichzelve alleen volkomen kent, en zich niet dan in de taal der uitverkoren lievelingen duidelijk openbaart! Die lievelingen zijt gij, kunstenaars! die ons dit onzigtbare, op het zigtbaar gelaat, in vele trekken doet lezen; zoo wel als gij, dichters! wier geestverrukking ons opvoert tot dit aanschouwen; en gij, toonkunstenaars! die hetzelve van hart tot haft doet spreken. - Maar, hoe moet dit gevoel tot genoemde einde zijn gesteld? is de vraag, wier uitvoeriger beantwoording wij wagen, overtuigd dat het
| |
| |
steeds ligter valt, de eigenschappen, dan het wezen der Godheid te vermelden. In de eerste plaats, namelijk, is bekend genoeg, dat niet iedereen dit vermogen in dezelfde mate bezit. De volslagenste verstomping weet vaak in het geheel van geen treffen; het hoogere leven schijnt hier ganschelijk uitgebluscht; slechts wat het zinnelijk bestaan dreigt, de zinnelijke gewaarwording aandoet en streeling of marteling laat wachten, brengt er eenige werking voort. Die stompheid blijft zelfs dikwijls bestaan, schoon de zinnelijkheid door beschaving vertroeteld, de geest door oefening hoog verlicht, ja de hand zelve, in de werkplaats der schoone kunst, tot geschiktheid en vaardigheid gevormd wordt. Als een vrij geschenk, bood de natuur het opgewekte en diepe gevoel slechts sommigen aan, als een kostbaar zaad bragt het de beschaving bij weinigen tot rijpheid, en als eene teedere bloem behield het een zuiver hart bij enkelen ongeschonden. Maar, welke geuren spreidt dan ook deze lieve plant! Hoe gelukkig vindt zich haar bezitter, in derzelver onuitputtelijk genot! Wat ergens groot of schoon mag heeten, het treft zijne ziel. Waar ergens de majesteit des Oneindigen in enkele stralen wordt teruggekaatst, de spiegel zijns gemoeds vangt dezelven zuiver op. Waar ergens de adem des onzigtbaren en volmaakten, voor het oor onhoorbaar, spreekt, daar verneemt zijn geest die toonen, en gevoelt ze weldadig door zijn gansche wezen dringen. Neen, zoo veel groots en schoons sluit het edelmoedige hart in zichzelve niet op; het moet mededeelen wat het ondervindt; het weerkaatst als onwillekeurig den hemelschen luister, en de schoone kunst heeft haren oorsprong ontvangen. Gij schildert; want gij zaagt en genoot, en vloeidet over. Gij schildert; want gij moet dat hemelsche, naar tijd en ruimte, doen uitdijen. Gij schildert; want het gevoelde zelve leerde u het penseel bezielen, de doode kleuren leven doen. - Tot dezen gelukkigen uitslag, echter, wordt meer nog dan enkel kracht vereischt.
Het gevoel moet zoo juist als sterk, zoo bestemd als diep, of liever zoo onderscheiden
| |
| |
en klaar als levendig en gloeijend zijn. Het is niet genoeg, de aandoening te ontwaren, en die slechts aan de voorwerpen toe te schrijven, die ons nu juist omringen, en naar de eigenschappen te gissen, welke daartoe aanleiding gaven. Even als misschien menig lid onzes ligchaams ligter wordt aangedaan, maar geen zoo onderscheidenlijk gewaar wordt, als het toppunt onzes vingers; zoo moet des schilders ziel enkel oog, enkel opmerking, en als 't ware onfeilbaar zijn in de aanwijzing van hetgeen tot de ontwaarde werking al of niet toebrengt. Zelfs de olifant vindt zich door de toonkunst gestreeld en bewogen; zij werkt op elk gevoelig hart, hoe ongeoefend en onbedreven ook; maar de kunstenaar alleen onderscheidt de mengeling en zamenstemming en tegenwerking, welke dit treffend gevolg hebben. Zoo onderscheidt het schilderkundig oog elken belangrijken toon; zoo weet de bekwame hand juist dien toon te doen uitkomen, en zoo zien wij op het tafereel nog bestemder, dan in de natuur zelve, wat in staat is onze ziel te treffen. ô Eigenschap, niet min belangrijk voorwaar, dan de andere! Het is in dezer voege, dat de zon licht en warmte tevens spreidt, om de aarde te zaligen. Ja, zonnegod en God der kunst metéén, men heeft u naar waarheid geschilderd! Kracht verkondigt uw gansche zamenstel, daar gij den Python velt! Ziel omzweeft uwen geheelen schedel, welks verhevene vorm geen sterveling ooit bereikte! Voorwaar, gelukkige verdichting, die den zonnegod tot den God der kunsten schiep! Wie schildert als hij, wanneer hij in het oosten rijst; wanneer zijn gloed duizend schakeringen aan den hemel vormt, duizend mengelingen der schoonste kleuren over de aarde werpt, en licht en schaduw een geheel vormen, dat ons onszelven in eene onbepaalde verrukking verliezen doet! - Genoeg om te doen zien, dat het gevoel zoo wel onderscheiden als krachtig moet zijn, om den waren navolger der natuur daar te stellen. Genoeg om geen twijfel over te laten aan de naauwe
maagschap der schilder- met
| |
| |
de dichtkunst. Ja, het blijkt nu reeds onmiskenbaar, dat zij slechts verschillende uitdrukkingen derzelfde hartetale, deszelfden gevoels zijn.
Ik vlei mij met de hope, M.H., dat het afgehandelde niet strijdig schijne met de natuur en de waarheid. Maar te gelijk twijfel ik niet, of allen verwacht gij, dat ik eene ruimere uitgebreidheid aan mijne beschouwingen zal geven; schoon ook misschien wel de een het daarvoor houde, dat slechts de grondslag van het gebouw is gelegd, doch een ander daarentegen alles, wat nog ter zake gezegd zou kunnen worden, als ontbeerlijk bijwerk en sieraad beschouwe. Hoe dit zij, de verbeelding speelt in de poëzij eene zeer luisterrijke rol; het is op hare vleugelen, dat het gevoel zich boven aarde en hemel verheft; ja meermalen heeft men gemeend het kenmerk des echten dichters in dezelve te moeten zoeken. Ik weet wel, dat dit dan ook bij uitsluiting van hem wordt beweerd, die niet anders dan met woorden schilderen kan; dat de grond deszelven juist in dit onvermogen wordt gevonden, en de zanger in der daad dikwijls genoodzaakt is, de gansche natuur en geschiedenis als 't ware uit te schudden, ten einde zijne gedachten door beeld en vergelijking aanschouwelijk te maken. Hij rigt zijne taal regtstreeks tot de verbeelding; en de schilder, wien wezenlijke kleuren ten dienste staan, heeft in de allereerste plaats met het oog te doen. Maar, is het dan op deze wijze alleen, dat de phantasie het dichttafereel verhoogt? is het flechts het vernuft, dat de gelijkheden tusschen wijdverschillende zaken opmerkt, hetwelk met gevoel wedijvert om der Muzen gunst? Gevoelt men zich niet veeleer genoopt, het gansche vermogen der voorstelling en vertegenwoordiging, het algeheele oog der ziel, indien wij het zoo noemen mogen, tot hetzelfde einde in te roepen? In der daad, dit vereischt geen bewijs, en het scheppende behoort dus niet min dan het vrije en oorspronkelijke tot alles, wat schoone kunst wordt genoemd. Ja, het hart moge de eeuwige bronwel zijn, waaruit, als van den altijd
| |
| |
besneeuwden alp, de zilveren stroom wordt uitgegoten; de geest is het, die denzelven nu op bevalligen trant slingeren, dan op grootschen toon nederstorten, dan weder op de ontzettendste, afwisselendste, verrukkelijkste wijze breken doet. - Maar, hoe grijpt dit alles plaats? Hoe ontwikkelt zich het eene uit het andere? En welke zijn de voorname streken, die op deze wijze van dat hemelnat bevochtigd en gelaafd worden? Wij volgden voorheen, M.H., den schilder bij zijnen aanminnigen arbeid. Wij zagen hem de natuur, in bloem of landschap of menschenbeeld, getrouwelijk afmalen. Deze getrouwheid, echter, strekte zich niet verder uit, dan van de opregte zucht, zijne eigen gewaarwording mede te deelen, kon verwacht worden. Het was meer zijn gevoel, dan zijn ligchamelijk oog, dat den hoofdtoon veerde. Het schoone, het treffende, het belangrijke was het eigenlijk voorwerp van zijn penseel. Dit bleek dus ook allermeest uit te komen; dit liep ons in zijn geschilderd tafereel allereerst in het oog; dit trof daar ons stompere gevoel op eene wijze, waartoe het in de natuur, als in een zekeren hinderenden bolster, naauwelijks in staat werd bevonden. Ziet daar, M.H., reeds den grondslag tot verfraaijing van het natuurtooneel gelegd! Stelt u hetzelve slechts in een sterker licht voor, en zij is dadelijk aanwezig. Wat niet voorbijgezien, terug gelaten, in de schaduw geplaatst kan worden, dat moet dadelijk geweerd. Zoo min de toonkunstenaar eenen enkelen wanklank verdraagt, zoo min laat het geoefend penseel na, alles uit te monsteren, wat de werking van zijn tafereel zou kunnen schaden. Er doet zich een voorwerp op, in hetwelk duizend schoonheden door duizend vlekken zijn ontsierd; wij vinden een voortreffelijk deel, doch dat geen geheel kan vormen; hier verheft zich het bevalligst gebergte, doch geene beek doorslingert het; ginds vliet de helderste stroom, maar geene aanminnige boorden bezoomen denzelven; ziet daar, M.H., de taal der verbeelding, om het onzigtbare te zien,
het vereenigde te scheiden, en
| |
| |
het afgezonderde tot een te brengen. Ja, nu neemt des schilders kunst dadelijk eene hoogere vlugt. Het is geen toeval meer, dat hem hier of elders eene gelukkige zamenwerking van natuurlijke voorwerpen, invloeden en schakeringen doet vinden. Wat hier aan het nut werd opgeofferd, daar met eene spaarzame, voor het geheel zorgende hand werd toegedeeld, elders aan den onvolkomen sterveling in het geheel niet vergund, dat brengt hij, der eenige Godin van het schoone ten offer, op een zelfde tafereel te zamen. Bedriegen wij ons niet, M.H., dan wordt deze behandeling, in mindere of meerdere mate, meest altijd vereischt. Gelukkig slechts, wie op dit spoor geene onbesuisde of verwatene vlugt waagde! Gelukkig, wie, bij deze vereering der phantasie, de volkomenste verknochting aan het gevoel niet verloor! Immers, geene schoonheid zonder waarheid, gelijk geene waarde des verstands buiten het hart. Ja, wie hoort hier de natuur zelve niet Daedalus tale uitboezemen, en ziet den Icarus, die haar versmaadt, in de diepte nederploffen? - De geoefende kunstenaar laat het echter bij deze verfraaijing niet. Dezelve is veeleer voor hem slechts eene ladder tot verhevener werkkring. De geheele natuur heeft zich als 't ware in zijn binnenste afgedrukt. Hij kent hare voorwerpen, hare gesteldheden, hare werkingen. Deze allen zijn hem eene rijke stoffe ter behandeling, een kostbare voorraad van modellen. Eigenlijke, vrije zamenstelling, afbeelding van hetgeen slechts in den geest als voorbeeld werd gevormd, schildering van alles, wat geschiedenis of verdichting, wensch of voorschrift, slechts met woorden ruwelijk afteekent; deze is de uitgebreide kring, in welken zich het kunstpenseel nu geheel vrij beweegt. Welk eene verscheidenheid van gewrochten, die het hart streelen, boeijen en verrukken! Neen! nu bezit deze aardbol niets schoons of groots, dat ons niet voor de oogen wordt gebragt, en de gedenkrol der eeuwen levert geen belangrijk tooneel, waarvoor de gordijn niet volkomen
wordt weggeschoven. Wij trekken
| |
| |
met het aartsvaderlijk gezin langs Kanaäns heuveltoppen voort, en ademen de vrije, onbesmette lucht van 's werelds uchtendstond met ruime teugen in. Wij zien ons teruggebragt in de vroegste tijdperken des vaderlands, en begroeten de helden, zien de vergaderingen, aanschouwen de daden, die Hollands grootheid en onvergeetbaren roem eenmaal vestigden. Zoo menig schouwspel, welks onbestemde, door eeuwen versletene gerucht alleen reeds de uiterste belangneming wekte, vertoont zich in vollen glans. En daar de ziel zich vestigt in het oog, de ontvonkte verbeelding leven en beweging aan het tafereel mededeelt, gevoelt ons hart zelf al de aandoeningen, welke de dadelijke tegenwoordigheid zou kunnen opwekken. Schrik doet mij de haren te berge rijzen, verteedering doet mijn oog in weemoedige tranen smelten, blijde vreugde jaagt mijn bloed harmonisch en snel door al de vaten heen, zielverheffing doet mijne borst van grootsche gevoelens zwellen. - ô Hoe welverdiend was de gave, door wetenschap en deugd, menschheid en hoogen dichtgeest, eenmaal, Godin van dit feest, op uwe outers geheiligd! Neen, herhalen wilde ik dien lof niet, door welsprekendheid en geestdrift met zoo veel zwier verkondigd. Doch denzelven toejuichen, denzelven herdenken doen, denzelven als het heerlijkst gedenkstuk op dezen uwen feestdag laten pralen, ja daartoe dringt en dwingt mijn hart een onweerstaanbaar gevoel. Immers, allen ander menschelijk vermogen overschijnt niet, maar bestraalt uw verheven luister, ô kunst! Geschiedenis, welsprekendheid en poëzij bereîden wel onzen geest voor, vertoonen denzelven schaduwbeelden, en doen hem, door maatgeluid in zachte sluimering gewiegd, van het afwezige, alsof het tegenwoordig ware, op onbegrijpelijke wijze droomen; maar gij alleen verwezenlijkt dien droom, en doet hem ligchamelijk aanschouwen. Voorwaar, zoo spreekt slechts de Godheid in hare volheerlijke schepping! Zoo versmaadt alleen het koor der verheerlijkten taal
en toon, en de zuivere geest verneemt eene hemelmuzijk, schoon het oor
| |
| |
geen enkelen klank opvangt! Ja, de waarheid heeft elk willekeurig bekleedsel van zich geworpen, en zij staat in haren eigen onveranderlijken luister daar!
En nog heeft de kunst, naar veler oordeel, haar eigenlijk, hoogste doel niet bereikt. Zoo veel is voor het minst niet te ontkennen, dat eene nog stoutere vlugt mogelijk blijft. De beide behandelde vermogens der verfraaijing en zamenstelling voeren gezamenlijk tot deze gedachte van zelve op. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik het denkbeeldige, het ideaal, het volmaakt schoone of groote, in eene meer dan wezenlijke en zigtbare wereld, bedoel. De oudheid, die den beitel veel meesterlijker dan het penseel wist te behandelen, en om die reden eenen zeer beperkten werkkring vond, leide zich op de volmaking van het menschenbeeld, in de belangrijkste opzigten en standen, bijna eeniglijk toe. Die zelfde oudheid, welker dichters meest alle hare tafereelen uit eene fabeleeuw putteden, die elk voorwerp in een buitengewoon en bovenmenschelijk licht vertoont, vorderde van den kunstenaar, gelijk op het tooneel, eene verhevenheid der geschetste personaadjen, welke boven al het bekende hoogelijk uitblonk. Die oudheid, nog eenmaal, bezat eenen Olimp vol goden, die, elk in zijne waardigheid, kracht en glorie afgebeeld, de veelvuldige tempels versieren moesten. Wat is, derhalve, natuurlijk er, dan dat welhaast zoo vele idealen van magt, van vlugheid, van schoonheid, met andere meer geestelijke eigenschappen, ontstonden, wier bereiking het eenige groote doel der kunst werd geacht? De nieuwere tijd vond daarna een zelfde perk voor het penseel, gelijk voor den beitel, ontsloten. De Christelijke kerk vereerde alras eene menigte van heiligen, die, nevens den goddelijken stichter en onzienlijken Vader, de tempelgebouwen moesten versieren. Wie, derhalve, trof hier het regte doel, dan hij, die de volkomene menschheid, of wel de Godheid in het vleesch, naar waarheid en waarde wist te treffen; die in de hemelkoninginne eene gelijke grootheid met nog veel zachter kleuren van vrouwelijke gevoeligheid en moederlijke
| |
| |
teederheid schetsen kon, of in eene Magdalena het volkomenste schoon in het alleraandoenlijkst, hartverteederendst licht vermogt af te malen? Dan, men bepaalde zich bij deze enkele beelden thans niet. Het penseel, voor een ruimer veld geschikt, waagde stouter ontwerpen. Het paradijs, de hemel, de schepping, het oordeel, schenen niet meer onbereikbaar. Ja, het ongeschapene licht, de ondenkbare oneindigheid; niets, niets scheen te hoog voor eene kunst, die zich als de dienares van den godsdienst, als de verkondigster van het onzigtbare, en teffens als het hoogste in den ganschen mensch had begonnen te beschouwen. En menigmaal zegt nu nog de kunstmin: zoo moest het schoonste vermogen, al was het dan ook door wanbegrip en dweeperij, tot zijn eigenlijk doel worden gerigt! zoo moest het geheel uitloopen op de verheffing der menschheid, op de veredeling des gevoels, op de verhemeling der geheele ziel! zoo moet de schilder ons ontvoeren aan de aarde, ons doen leven en zweven in het volmaakt schoone en groote! Hij heeft, even als de dichter, de hoogste wijding van God ontvangen; beiden prediken zij, niet den geest, maar het hart, niet het oor, maar der ziele onmiddellijk, de bestemming, de roeping, de oneindigheid en zaligheid des menschen. ô Denkbeelden, die den kunstenaar moeten duizelen doen! ô Hoogte, naar welke hij het naauwelijks waagt te streven! ô Vordering, misschien moedbenemend veeleer en ter nederslaande, dan in staat den gloed van het genie tot zulke lichterlaaije vlammen aan te blazen! Ja, zoo schildert misschien, zegt hij, een wezen uit hoogeren kring; zoo waagde het een Rafaël of Michaël, gedurende hun kort verblijf op deze aarde, de doodsche kleuren van het stof te schakeren: maar zoo teekent de gekortwiekte verbeelding des gevallen niet; zoo wage het geene vermetele hand, het heilige door jammerlijk gekras welligt te ontwijden!
Welaan, pogen wij dan ook geenszins, ons in dit ijl der hoogste streken, klapwiekende, op te houden. Ko- | |
| |
men wij terug tot het overzigt des geheelen velds, dat onze beschouwingen afwandelden. Gevoel was het, dat ons al de wonderen der kunst verklaarde. Phantasie bleek hetzelve alleen te verzellen, om eene grootere uitgebreidheid en stouter vlugt te kunnen nemen. Door beide bezield, zagen wij het penseel eene taal spreken, die elke andere uitdrukking in duidelijkheid en kracht, in bevalligheid en klem, dikwijls oneindig overtrof. Wie houdt derhalve de schilderkunst ten minste niet voor eene gouden schakel in de keten van wetenschap en kunst, welke ons bestaan aan eene hoogere wereld boeit? ô, Juichen wij dan op dit feest, aan hare vereering gewijd! Zien wij met welgevallen in eene plaats rond, waar zich alles als haar tempel, als hare reijen, als haar offerdienst doet kennen! Zoo heeft deze Godin dan nog onze vaderlandsche streken niet verlaten! Zoo rookt haar dan nog de wierook op Amstel's gewijde altaren! Zoo weerkaatst ons hart dan nog, op dit feest, dezer Maatschappije heerlijke spreuk: Gelukkig door verdiensten! Neen, ik kan de vreugde over zulk een genot niet uitstamelen. Het vermaak, de hand te zijn, door welke dit Genootschap zijn eeregoud uitreikt, zou mij in dezen oogenblik verstommen doen. Kom gij mij te hulp, edele taal der toonkunst! Spreek gij duidelijk uit, wat ik slechts gevoelen kan. En laat ik, wanneer daarna de stroom des gevoels langzamer vliet, mijne taak voleinden. |
|