| |
De oude jas en de oude pruie.
Eene zedelijke Vertelling.
(Vervolg en slot van bl. 240.)
Den Graaf had frits intusschen slechts op de parade gezien, doch de Graaf hem niet uit het oog verloren, en steeds gewenschte berigten omtrent hem ingewonnen. Frits wist daarvan niets, en meende dat zijn begunstiger volkomen met hem afgerekend, en hem ook reeds lang vergeten had. Des te aangenamer werd hij verrast, toen hij, eenige dagen vóór het opbreken der armée, welke de Graaf commanderen zou, tot Luitenant en Vleugeladjudant des Veldheers benoemd werd. Hij vloog naar deszelfs paleis om te danken. ‘Dat is wel,’ zeide de Graaf: ‘gij zult spoedig gelegenheid vinden om mij te bewijzen, dat ik mij te uwen opzigte niet vergist heb.’ En frits bewees het hem dagelijks. Waar eenig gevaar uit te staan was, daar vond men hem als vrijwilliger aan het hoofd; en dikwijls moest zijn Generaal zelf hem tegenhouden, om zijn leven niet moedwillig te wagen. Op zekeren dag werd hem een verloren post toevertrouwd, die zoo verre vooruit geraakt was, dat hij elk oogenblik kon afgesneden worden. Doch de post was zeer belangrijk; want slechts van daar konden de bewegingen des vijands alzoo waargenomen worden, dat de Veldheer het ontwerp des aanvals, dien hij voorhad, en waarvan het lot des ganschen veldtogts afhing, behoorlijk regelen kon. Daarom verzette hij er zich ook niet tegen, als zijn Adjudant zich aanbood, om het waagstuk te ondernemen; alhoewel hij hem met een bezwaard hart van zich liet.
In eene rotskloof aan den rand des wals, had frits
| |
| |
zijne weinige, maar moedige, manschappen geposteerd. In den duisteren nacht, met hulp eens in den oord bekenden boers, sloop hij naar de verborgen plaats. Hier moesten de soldaten bijna den ganschen dag achter de struiken loeren, doordien het vijandelijk leger zoo nabij was, dat men de schildwacht bijna het wit in de oogen zien kon, en eene beek, die uit de rotskloof ontsprong, weinige schreden verder, de paarden der kavallerij om te drinken diende. Frits had zijnen stand op eenen dik bebladerden eik genomen, waar van daan hij met den verrekijker alles overzag. Daar teekende hij de plaats en rigting der verschillende korps, en telde derzelver geschut. Eigenlijk had hij nu zijnen last reeds volvoerd, want meer verlangde de Generaal niet te weten; maar frits vernam, dat in een nabijgelegen, van den vijand bezet, dorp de wijding eener kerk gevierd werd. Daar, meende hij, liet zich bij het vrolijk gelag welligt vrij wat, de toebereidselen en oogmerken des vijands betreffende, uitlokken, en nam het gewaagd besluit, zich verkleed onder de gasten te mengen.
Zijne manschappen hadden kort te voren eenen verloopen snijder aangehouden, die thans een wandelende boekkramer was; namelijk, hij trok met eenen voorraad zulker boekjes in de wereld rond, als op jaarmarkten ter verlustiging van burgers en boeren verkocht worden; de schoone Helena, de vier Heemskinderen, Tijl Uilenspiegel, en meer dergelijke; ook eene menigte der nieuwste liedjes, zoo als zij voor vijftig jaren gezongen werden. Dat deze snijder geen gevaarlijk man was, zag men wel op het eerste gezigt; maar dewijl hij toch den sluiphoek van den post verraden kon, hield men hem voorshands in oewaring, zonder hem overigens eenig leed te doen.
Frits nam de boekjes, trok zijns vaders Jas aan, zette de Pruik op, beval zijnen lieden, zoo hij binnen vierentwintig uren niet terug kwam, henen te sluipen en zijne papieren den Veldheer te overhandigen. Vervolgens trad hij stout voor den dag, en regt op het dorp aan, bereikte het gelukkig, kocht, als 't ware, de schildwachten met eenige krijgsliederen om, en kraamde zijne waar onder eenen grooten lindeboom uit. Een tijdlang ging het goed. De boeren verzamelden zich rondom hem; de vijandelijke soldaten sche- | |
| |
nen weinig acht op hem te slaan Des middags zette hij zich in de herberg midden onder de gasten, hoorde, luisterde, vroeg, ondekte en raadde niet weinig. Als de kerkklok geluid werd, hield hij zich, als wilde ook hij zijnen godsdienst uitoefenen, doch sloop op den toren, overzag vandaar nog veel beter de vijandelijke positie, en teekende ze op een blaadje, dat hij in zijn schoen verstoken had. Dan, eenen vijandelijken Officier was zijne houding toch in het oog gevallen, nog meer zijne schrandere opmerkzaamheid op alles, wat in de herberg gesproken werd. Hij verloor hem niet uit het gezigt volgde hem ongemerkt, sloop hem op den toren na, verraste hem bij het teekenen, en greep hem plotseling bij den arm. Frits verschrikte; doch zijne tegenwoordigheid van geest verliet hem niet. Hij vatte den Officier om het lijf, wierp hem met onweerstaanbare kracht in den klokkenstoel, en suelde den trap af. Doch de ander herstelde zich, en volgde hem, luid roepende: houd, houd, een spion! Naauwelijks had frits den voet op straat, of hij werd omsingeld, en moest zich, geheel ongewapend zijnde, overgeven.
Men leidde hem terstond tot den Generaal. Zijne misdaad was bewezen, en men verhoorde hem nu nog maar om berigten van den vijand in te winnen. Doch, daar hij hardnekkig zweeg, beval de Generaal, hem, zonder verdere omstandigheden, aan den grooten lindeboom, midden in het dorp, op te knoopen. Slechts om het feest van dezen dag niet te storen, en omdat het bovendien reeds donker was, vergande hij den veroordeelden nog uitstel tot het aanbreken des anderen dags. Gedurende den nacht moest hij gestreng bewaakt worden. De Officier, die dit in last kreeg, sloot hem, om zijn ontvlugten met zekerheid te verhoeden, in eenen ledigen kelder des Pastoors; die in de open lucht regt tegen over de pastorij gelegen was. Zij was in eene rots uitgehouwen, van geringe diepte, en van eene sterke ijzeren deur voorzien, in welke zich slechts een vierkant gat, eene hand breed, bevond. Voor deze deur werden ten overvloede nog twee schildwachten geplaatst. Hier had zich frits tot den dood te bereiden, en hij deed het met onderwerping.
Doch zijn Engel waakte. Des Pastoors bevallige pleeg- | |
| |
dochter, die den sleutel van den kelder droeg, had met siddering vernomen, wat lot den ongelukkigen voor de deur stond, die haar voorbij geleid was, en wiens edele gestalte haar roerde. Des avonds kon zij noch eten, noch des nachts een oog sluiten: zoo dikwijls de schildwachten elkander voor den kelder aflosten, ging haar een dolk door het hart. ‘Hoe mag de ongelukkige te moede zijn?’ dacht zij. ‘Welligt heeft hij vrouw en kinderen. Ach! kon ik hem toch redden!’ - En plotseling scheen eene stem haar toe te fluisteren: ‘Gij kunt hem immers redden; waarom doet gij het niet?’ Thans eerst herinnerde zij zich de inrigting des huizes. De kelder, namelijk, die onder de pastorij was, stond door een gang met den rotskelder in verband. Toen het krijgsrumoer uitbrak, had de Pastoor zijne beste goederen, uit voorzorg, in dezen gang gebragt, hem vervolgens van de eene zijde toegemetseld, en van de andere, alwaar hij door eene enge kloof in den rotskelder voerde, denzelven met mos en looze steeuen zoo kunstig toegemaakt, dat het, in de schemering, die daar eeuwig heerschte, niet gemakkelijk te merken was. Eenige drooge, tot slesschen bestemde, komkommers lagen er bovendien voor, en eenige wijngaardstokken, welken het toeval daarheen geworpen scheen te hebben.
Naauwelijks was de herinnering aan deze omstandigheid door het hoofd van het meisje gevlogen, of zij sprong reeds het bed uit, sloeg een ligt gewaad om, greep de nachtlamp, en snelde in den kelder. Den toegemetselden ingang te openen, scheen bijkans hare krachten te boven te gaan. De morgen was nabij; zij gevoelde eenen angst, alsof zijzelve ten dood gevoerd zou worden. Zij sloop den trap weer op, zocht en vond een breekijzer, snelde dus gewapend naar beneden, arbeidde met eene inspanning, welke zij van zichzelve nimmer verwacht had, en, zoodra zij eene opening tot stand gebragt had, die maar even groot genoeg was om haar slanke ligchaam te laten doorslippen, beproefde zij het, raakte er met eenige kneuzingen gelukkig door, en spoedde nu zachtjes naar den rotskelder, de voetstappen der schildwachten boven zich vernemende.
Het wegruimen van het mos en de losse steenen kostte haar weinig moeite. Frits, die niet sliep, had wel reeds lang in de verte een dof geruisch gehoord, doch niet vermoed,
| |
| |
dat het zijne bevrijding gold: maar nu, daar in den diepsten hoek des kelders zich iets begon te bewegen, rees hij op, en wachtte met ingehouden adem, wat daarvan worden zou.
Niet lang, of hij zag een schijnsel door reten, die elk oogenblik grooter werden. Wederom niet lang, of hij ontdekte een paar kleine witte handjes, die voorzigtig het mos wegruimden, en vervolgens de steenen, om ieder verraderlijk geplof te voorkomen, behoedzaam op den zachten grond vallen lieten.
Na eenige minuten was de opening zoo groot, dat hij eene bevallige vrouwelijke gedaante achter dezelve kon zien, die in de eene hand eene lamp hield, en met de andere hem wenkte.
Hij volgde dezen wenk op de teenen. Doch, daar hij nog een blik op de buitendeur wierp, zag hij, dat reeds de morgenschemering door het kleine gat sloop; en als een bliksem vloog hem door de ziel, dat het niet genoeg ware, den kelder uit te loopen, maar dat hij ook tijd noodig had, ten minste een uur, om, zonder vervolgd en betrapt te worden, zijnen sluiphoek in het bosch te bereiken. Nog weinige minuten, en het was licht genoeg in den kelder, die naauwelijks twee schreden in het vierkant had, om der schildwacht, die buiten twijfel door het gat kijken zou, zijne vlugt te verraden.
Het lampje wierp thans een flaauw schijnsel in den kerker. Hij zag de komkommers en de wijngaardstaken. Ras greep hij een der laatsten, plantte dien zachtjes in den grond, stak een komkommer daarop vast, hing zijn Jas over den paal, en plaatste de Pruik op den komkommer. Vervolgens kroop hij naar buiten tot den Engel, die hem sidderend in de pastorij geleidde, hem eene tuindeur opende, en een landweg aanwees, langs welken hij de schildwachten misgaan kon.
Tot ophelderende gesprekken was hier geen tijd voorhanden; slechts een woord van dank stamelde frits. Slechts dit kon hij nog zeggen: ‘Gij hebt een' eerlijk man het leven gered.’ Maar diep in het blaauwe oog zag hij daarbij het schoone bevende meisje, prentte met dezen blik hare gedaante voor eeuwig in zijn hart, en snelde als op vleugels henen.
| |
| |
Eerst als hij weg was, brak het meisje in tranen los; zij wist zelve niet waarom. Het was de ingehouden angst, die zich thans lucht maakte. Weenend sloop zij op haar kamertje, en dankte God, en sprak met vrolijke ontroering: ‘Ik heb een mensch het leven gered!’
Frits, van de schemering begunstigd, bereikte den diepen stroom, aan welks overzijde hem veiligheid wachtte. Slechts ééne brug voerde over dezen stroom, welke te zoeken hij geen tijd had. Hij was een tamelijk goed zwemmer, wierp zich koen in de golven, en, in spijt der vermoeijenis, die, na zoodanig avontuur, hem bijna de laatste krachten ontroofde, bereikte hij gelukkig den anderen oever; spoedig daarop ook zijne manschap, die, vol angst naar hem uitziende, aan zijne terugkomst reeds gewanhoopt had.
Niet overtollig bleek de list te zijn, welke hij verzonnen had, om gene schildwachten te misleiden. Want, naauwelijks verlichtte het morgenrood de ijzeren kelderdeur, als de een na den ander door het gat keek; maar dewijl het hun voorkwam, als stond de veroordeelde levendigs lijfs daar, met den rug naar de deur gekeerd, zoo kon het hun ook niet invallen, gerucht te maken. Slechts toen de eene soldaat zich zelfs met hem in een gesprek wilde inlaten, en op herhaald toeroepen geen antwoord ontving, scheen hem zulks verdacht; en welligt zou hij ontijdig rumoer gemaakt hebben, had niet de ander hem herinnerd, dat een mensch, die in het naastvolgende uur zijnen dood verwachtte, bezwaarlijk lust hebber kon om een praatje te maken, maar dat hij vermoedelijk bad. Dit stelde zijnen praatzieken makker gerust, en hij zeide nog slechts: ‘Arme schelm! God sta u bij!’
Intusschen was des Pastoors pleegdochter, nadat zij naauwelijks van angst en vreugde tot zichzelve gekomen was, een nieuwe schrik overvallen; want nu eerst viel haar plotseling in, dat men immers den geopenden gang, bij gevolg ook hares pleegvaders ganschen rijkdom ontdekken en vermoedelijk plunderen zou, ja, dat zelfs des gevangenen ontvlugting hem te last gelegd zou worden. Bleek en sidderend liep zij naar den ouden man, die juist zijn morgengebed verrigtte, viel den verschrikten weenend om den hals, en bekende, wat zij gedaan had.
In den eersten oogenblik stond de grijsaard verzet; maar
| |
| |
reeds in den tweeden vond hij zijne bedaardheid, zijn geloof, zijn vertrouwen weder. Hij vatte de weenende bertha in zijne armen. ‘Wees gerust,’ zeide hij: ‘eens menschen leven wordt nooit te duur gekocht. Was ook de man welligt een booswicht, zoo verkrijgt hij nu gelegenheid tot bekeering, en gij hebt eene ziele behouden Eene ziele! den kostelijksten schat! Laten ze dan plunderen. Wat bovendien zou kunnen gebeuren, wees des onbekommerd, en houd u stil in uw kamertje. Of gij voor de menschen regt gehandeld hebt, moge twijfelachtig schijnen; voor God zeker! Dus ga, mijn kind!’
Bertha ging getroost in haar kamertje, en luisterde achter de gordijnen van hare vensters. Het was nu volkomen dag geworden. Een veldprediker verscheen, om den delinquent tot den dood te bereiden. Hem op de hielen volgde het detachement, dat bevel had, hem een half uur tijds ter vervulling zijns ambtspligts te vergunnen, en dan tot de exe cutie over te gaan.
Met eene vrome zucht trad hij in den kelder, waar de schemering nog heerschte. Met uitstekende gemoedelijkheid begon hij te spreken, en door eene aanminnige schilderij van het Paradijs, waar hij als te huis was, de verschrikkingen des doods te verzachten. De veroordeelde hoorde hem zwijgend aan, hetwelk den redenaar beviel en hem geenszins bevreemdde. ‘Ik verheug mij, mijn zoon,’ zeide hij, ‘dat gij met zoo vrome onderwerping uw lot tegengaat. Zoo leg dan uwe laatste biecht af, en ontvang van mij de absolutie!’
Doch als ook deze uitnoodiging onbeantwoord bleef, herinnerde hem de prediker met ernst, dat hij nog slechts weinige minuten te leven had. Vergeefs! hij zweeg hardnekkig. Dit scheen den redenaar eene zondige verstoktheid. Met vromen ijver vatte hij zijnen arm, om hem misschien uit de verdooving op te wekken, en vond - eene ledige mouw - greep het beeld haastig bij den kop, en hield - een komkommer in de hand!
Thans haalde zijn geschreeuw den Officier des detachements, en van tijd tot tijd den geheelen troep, er bij. De zon ging op, en bescheen de lange gezigten met hangende lippen. De soldaten verklaarden eenstemmig, de kerel ware een heksen- | |
| |
meester, die met den Duivel in verbond stond. Maar de Officier onderzocht den kelder, liet eene lantaarn halen, kroop door den gang, en ontdekte het spoor des ontwekenen.
De Pastoor werd geroepen. Zijne waarachtige verklaring, dat hij den vlugteling op geenerlei wijze hulpe geleend had, vond geloof; want zij werd door zijne grijze haren, door zijn eerbiedwekkend voorkomen onderschraagd. Het scheen niet onwaarschijnlijk, dat de spion eene proef genomen had om zich te redden, en zonder vreemde handreiking de losselijk verstopte gaten had gevonden; vervolgens, door den angst gesterkt, den dunnen muur had doorgebroken, en zoo, gedurende den nacht, door des Pastoors woning was geslopen. Ten minste was de menschelijke Officier genegen, deze verklaring te laten gelden, schoon ook nog menig een maar daartegen in te brengen mogt zijn. Aan des Pastoors pleegdochter werd niet gedacht, en de Officier hield zich te vrede met het geval zijnen Generaal te rapporteren, die besloot, in eigen persoon een gestreng onderzoek te werk te stellen, hetgeen hij echter tot den volgenden morgen verschoof, daar opgehoopte bezigheden hem dezen oogenblik daarin verhinderden.
Doch eer deze volgende morgen aanbrak, kwam een andere hinderpaal in den weg, waardoor elk onderzoek voor altijd den bodem ingeslagen werd. Want, naauwelijks was frits, tot des Veldheers groote vreugde, in het leger der zijnen aangekomen, naauwelijks had hij den Graaf de vijandelijke positie uit zijn getrouw geheugen voorgeteekend, of deze stelde tegen den naasten nacht eenen algemeenen aanval vast. Hij geschiedde, en gelukte volkomen. In spijt van des vijands wanhopigen weerstand, zag zich de Graaf des morgens in het bezit des verschansten legers, en had eene menigte geschut en alle pakkaadje buit gemaakt.
Onder denzelfden boom, aan welken frits des dags te voren den dood vinden zou, benoemde de Veldheer hem thans tot Kapitein, gaarne erkennende, dat hij slechts der stoutheid van den jongen held de zege schuldig was. Doch frits kon zich over zijn geluk naauwelijks verheugen; want vergeefs was hij onder het gewoel naar de pastorij gesneld, om zijne redster dankbaar tegen ieder gevaar te beschermen; hij vond het huis doodsch en ledig, den gang
| |
| |
geplunderd; de grijsaard met zijne dochter waren ontvlugt. Slechts den ouden Jas, benevens de Prurk, vond hij nog in den rotskelder, nam de zegenrijke erfenis wederom tot zich, en begeerde geen ander deel aan den buit.
De luimen van den krijg wisselden nog menigmaal in dezen veldtogt, en bragten het heer, nu zegevierend, dan geslagen, in afgelegen streken. Overal verzelden den dapperen föhrenbach de armoedige erfstukken zijns vaders; en aan dezen schreef hij geloovig toe, dat hij uit de moorddadigste gevechten steeds ongewond terug kwam. Een kruis in zijn knoopsgat bewees, dat hij zich nergens ontzien had.
Thans was de winter op handen, en de Veldheer besloot nog één hoofdtreffen te wagen, om zijn uitgeputte heer geruste winterkwartieren te verschaffen. In dezen slag, in welken van weerszijden met woede gevochten werd, bejegende het frits voor de eerste keer, bij het bestormen eener batterij, dat een snaphaanskogel hem midden op de borst trof. Hij stortte neer, en hield zich voor zwaar gewond. Doch spoedig herstelde hij zich, sprong vrolijk op, scheurde het vest open; en zie! de kogel rolde over den grond; want frits had de oude Pruik onder het vest geknoopt, wijl hij niet wist, waar hij haar laten zou; haar digt haren weefsel had de kracht des buitendien reeds matten kogels gebroken. ‘Vader!’ riep hij, ‘gij zijt met mij.’ Haastig greep hij naar den ontzonken degen, stormde nogmaals den heuvel op, en de batterij was gewonnen.
Zij alleen had tot hiertoe het omsingelen des vijandelijken linkervleugels verhinderd. Thans drong des Graven regtervleugel met kracht voorwaarts, en de zege was beslist. Het had van beide zijden veel bloeds gekost. Het slagveld was met lijken en gewonden bedekt. Den Kapitein föhrenbach liet de Graaf overal zoeken, om hem als Majoor te omarmen. ‘Dat heb ik mijn' vader te danken,’ zeide de bescheidene, en verliet den Veldheer in eene soort van bedwelming. Een koude nacht was ingevallen. Frits liet zich van zijn rijknecht den ouden Jas aanreiken, die altijd achter denzelven op zijn paard gegespt was, hulde zich met welgevallen daarin, en trad langzaam over het door de maan beschenen slagveld, om een hem aangewezen kwartier in het naaste dorp op te zoeken. Terwijl
| |
| |
hij zoo onder lijken wandelde, vernam hij plotseling voor zijne voeten een gekerm, bukte, en herkende eenen vijanderijken zwaar gewonden Officier een oud man, dien een sabelhouw de hersenpan gekloofd had en diep in het hoofd was ingedrongen. Hij had veel bloeds verloren, klaagde over dorst en koude, en bad hem ten volle af te maken. Frits knielde nevens hem. Het maanlicht vertoonde hem eerwaardige trekken op het bleeke gelaat; het kwam hem voor als had de man eenige gelijkheid met zijnen vader. Terstond trok hij den Jas uit, wikkelde den gewonden daarin, en, bij gebrek aan elk ander verband, bedekte hij zijn hoofd met de verwarmende Pruik Vervolgens beurde hij hem op zijne schouders, en droeg hem zacht in zijn kwartier, eene zindelijke boerenkamer, van een bed voorzien, het velk hij den lijdenden gast afstond, verkwikkingen aanschafte, en naar den heelmeester zond. De ongelukkige lag in onmagt. De heelmeester kwam, onderzocht de wonde, schudde het hoofd, en verbond hem.
Eerst tegen den morgen kwam de lijder bij, en kreeg zijne bewustheid weder. Spreken kon hij nog niet; maar in zijne oogen was de aandoening te lezen, met welke hij de menschlievende bemoeijingen zijns gastheers erkende. Frits week bijna niet van zijn bed. Geen zoon kon met meer teederheids zijnen vader oppassen. Nogtans gaf de heelmeester slechts geringe hoop.
De kranke scheen zijn naderend einde te gevoelen. Op den derden dag verzamelde hij zijne laatste krachten, vroeg naar den naam zijns weldoeners, en stamelde, in telkens afgebrokene volzinnen:
‘Ik ben de Overste von dallbrück. Bijna eene halve eeuw had ik mijn vaderland met de wapenen gediend, en hoopte nu in het genot eens aanzienlijken vermogens, in het bezit eener beminnenswaardige dochter, mijne dagen te eindigen, als deze oorlog uitbrak, en het vertrouwen van mijnen Vorst mij nog eenmaal in het veld riep. Anders ging ik vrolijk, ditmaal met een bezwaard hart; want ik liet een bemind kind, zonder bescherming, achter. Slechts eene bejaarde bloedverwante had ik nog, die in een kleen stadje diep in het land woonde, waarheen, zoo ik hoopte, het krijgstumoer nooit zou doordringen. Derwaarts bragt ik mij- | |
| |
ne dochter, en nam - ach! voor eeuwig! afscheid van haar. Mijn vermögen aan baren gelde, over de twintig duizend gulden in goud, wilde ik in deze onzekere tijden niemand toevertrouwen. Ik begroef het in den tuin onder eenen ouden lindeboom; want zekerheid voor menschen en voor goud bood thans slechts de schoot der aarde.
De hoop van mijn kind veilig te kunnen houden, heeft mij bedrogen! Het stadje is, bij eenen vijandelijken stroop, eene prooi der vlammen geworden, de inwoners zijn verstrooid geraakt, en alle mijne nasporingen, om te ontdekken, of mijn kind leve of dood zij, waren tot nu toe vergeefs. Het land is van uwe troepen bezet, en ik behoorde niet tot het korps, waaraan het voor eenige maanden gelukte, hetzelve voor eenen korten tijd te heroveren. Ik weet zelfs niet, of ik behoor te wenschen, dat mijne dochter nog leve, of te hopen, dat zij nu spoedig in het graf met mij vereenigd worde; want welke gevaren mogen hare hulpelooze onschuld bedreigen!
Mijne uren zijn geteld - ik heb thans niemand op de wereld, dan u, Mijnheer, die zich mijner zoo grootmoedig hebt aangenomen. Veroorloof eenen stervenden de vraag: zijt gij gehuwd?’
‘Neen,’ zeide frits.
‘Nu, zoo vergeef mijnen doodsangst de zeldzame opdragt, die slechts deze mij ontrukt. U, edel jongman, geef ik mijne dochter over! Zij is een wakker meisje. Geef mij uw woord, dat gij de verlatene opzoeken, haar troosten en beschermen wilt; en - indien zij niet in staat zij warmere gevoelens in u op te wekken - zoo wees ten minste haar broeder, haar vader, haar voogd! Ligt gij den niet onaanzienlijken schat, dien mijne zorgvuldigheid verborg; bestuur dien ten voordeele der weeze, of - deel hem met haar. Ik bid en vorder veel van u. Uw edel hart en mijn nabijzijnd einde geven mij dien moed. Schenk mij eenen gerusten dood’
Smeekend hief hij bij de laatste woorden zijne krachtelooze handen omhoog; frits vatte ze met vuur, en zwoer hem, zijne laatste wenschen te zullen vervullen, schoon ook geen naauwer band hem aan zijne dochter knoopen mogt.
De kranke lag uitgeput. Zijne bleeke lippen wilden dan- | |
| |
ken, maar konden zich slechts nog tot een stil gebed bewegen. Hij duidde op zijn zakboek, dat naast hem lag; zijne blikken baden, het te openen. Met half gebrokene oogen doorliep hij de papieren, en wees die gene aan, uit welke frits nader uitsluitsel over zijne dochter, haar voormalig verblijf, zijn huis, zijnen tuin, en de plaats putten kon, waar hij zijn geld begraven had. Daarop trok hij met moeite eenen ring van zijnen vinger, reikte dien zijnen verzorger, en stamelde naauwelijks hoorbaar de woorden: ‘De ring van hare moeder ... aan dezen zal zij zien, dat ik u zend.’ - Nog eenmaal herstelde hij zich, verlangde pen en inkt, en beproefde eenige woorden te krabben, doch vergeefs. Hij vouwde de handen, sluimerde in, en ontwaakte niet meer.
Frits liet den ontslapenen met alle krijgseer ter aarde bestellen; en als spoedig daarna een wapenstilstand inviel, verzocht en verkreeg hij verlof voor eenige maanden, om zijne gelofte te vervullen. Hij gevoelde geenen trek, haar, die zijner zorge was aanbevolen, meer te worden, dan broeder of voogd; hem trok zijn hart tot de redster zijns levens; haar wilde hij, na het einde van den krijg, zijne hand aanbieden; dit hield hij voor pligt, voor eenen zoeten pligt; en slechts als deze hand, welker ketenen zij los maakte, van haar versmaad wierd, wilde hij beproeven, of zijne pupil en zijn eigen hart met de wenschen des stervenden vaders overeenstemden.
Met dit voornemen begaf hij zich op reis. De weg voerde hem door zijne vaderstad, waar hij den langen elias zag, aan eene Megera gehuwd, onder wier ijzeren pantoffel hij stond. Zijne stiefmoeder werd van hare schoondochter veracht en gepijnigd; haar eigen zoon behandelde haar met minachting; zij was geen meester over een dubbeltje van het zoo listig en ondengend bemagtigde vermogen; haar ontbrak dikwijls het noodige, en, waarmede zij zich zoo gaarne verkwikte, een kop koffij, was haar sedert vele maanden niet aangeboden. In deze kommerlijke omstandigheid zag zij een' Officier, met de orde versierd, in hare kamer treden, herkende den mishandelden frits, en verborg, met eenen luiden gil, haar beschaamde aangezigt. ‘Ik kom niet om u verwijten te doen,’ zeide frits; ‘want gij
| |
| |
waart mijns vaders beminde vrouw, dat zal ik nooit vergeten.’
Hij troostte de rouwige zoo goed hij kon, en verborg bij het heengaan eene volle beurs onder haar breiwerk, opdat bij naberouw en ouderdom niet ook nog gebrek komen mogt. Met zijnen broeder, die hem buitendien als een spook vermeed, had hij slechts een, tamelijk koel, onderhoud, en hij snelde, om van onaangename gewaarwordingen ontslagen te geraken, na een bezoek op het graf zijns vaders, nog deuzelfden nacht de poort uit.
Na eenige dagen bereikte hij de voormalige woning des Oversten von dallbrück, vond slechts nog eene oude, eerlijke huishoudster, benevens hare kat, in dezelve, en vroeg vergeefs naar de Freule. De aangeduide tuin lag buiten de poort; derwaarts begaf hij zich om middernacht. Zijn rijknecht, die zwijgen kon, droeg breekijzer en schup. Zij vonden den lindeboom, en onder denzelven den zwaren buidel, die des overledenen klinkenden rijkdom bevatte. Zonder hem te openen, bewaarde frits den schat in zijn koffer, en snelde nu naar het stadje, waar de Overste zijne dochter der bescherming eener bejaarde nicht had aanvertrouwd. Het lag nog in puin en asch. Naauwelijks de helft der inwoners was teruggekeerd. Dat de nicht gestorven was, vernam hij door den postmeester; doch waar de Freule gebleven was, wist niemand.
Waar zou hij haar nu zoeken? waar hopen te vinden? - Zes weken besteedde hij, om het stadje op steeds grooter afstanden, rond te reizen, en in ieder dorp, iedere hut zijne nasporingen te herhalen; maar alles vergeefs!
De tijd van zijn verlof was bijna verstreken. Hij kon niet langer in dezen oord verwijlen. Met een bezwaard hart ving hij de terugreize aan, en wist nu geen anderen raad, dan door de nieuwspapieren de verlorene op te roepen, om hem bewijs van haar in leven zijn te geven. Hij schreef deze oproeping, zond die naar Hamburg, en kondigde tevens, ingevalle de Freule overleden ware, alle eventuele bloedverwanten des Oversten von dallbrück aan, dat bij hem eene ersenis te ligten ware; alhoewel de stervende dat bezwaarlijk gewild had.
Nadat hij dezen teederen pligt volbragt had, zette hij zij- | |
| |
nen weg voort; doch had haauwelijks eenige mijlen afgelegd, of overal bejegenden hem kouriers met de blijde boodschap des vredes. Dit berigt veroorzaakte hem een hevig hartkloppen. Thans was er geene haast noodig. Een brief aan den Graaf kon zijn verlof verlengen, en hem tijd vergunnen, eenige dagreizen van zijnen weg af te wijken - waarheen? - waarheen anders, dan naar het dorpje, waar een reddende Engel den doodsangst van hem genomen had.
Het werd reeds avond, als hij het doel zijner reize naderde. Eenen boer, die met zijnen ploeg van het veld naar huis trok, vroeg hij haastig: of de oude Pastoor teruggekeerd was?
‘Ja,’ was het antwoord.
‘En zijne dochter?’
‘De brave meid koestert den vromen grijsaard.’
Met een luidkloppend hart sprong frits voor het dorp uit den wagen, en ging te voet naar de pastorij. Als hij van verre den rotskelder ontdekte, drong al zijn bloed naar de borst; meer nog, als hij daar tegen over den Pastoor, en nevens hem het bevallige meisje, zitten zag.
Bijna bevend trad hij toe, met afgenomen hoed. Als de grijsaard een' Officier met het ordenskruis zag, stond hij eerbiedig op; bertha wilde wegsluipen. ‘Blijf, Mejuffrouw,’ zeide frits met eene zachte, sidderende stem: ‘om uwentwil ben ik gekomen.’ Zij zag hem met groote oogen aan.
‘Kent gij mij niet meer?’
Zij herkende hem niet. Hij wees met de hand naar den rotskelder.
‘Dezen kelder hebt gij mij geopend. Gij hebt mij van eenen schandelijken dood gered ....’
Vrolijke schrik perste het meisje eenen luiden gil af. Haar pleegvader hief de handen gevouwen ten hemel:
‘Treed binnen, Mijnheer, in de woning der eerlijke armoede. ô, Hoe rijk vergoedt God ons heden alles, daar wij te weten komen, dat het een man van eer is, wien mijne bertha het leven gered heeft! - Frits volgde hen in huis. De bezige huishoudster droeg met sidderende vreugde alles te zamen, wat keuken en kelder konden opleveren. Onophoudelijk stonden hare oogen vol tranen der reinste vreugde.
| |
| |
Tusschen zulke menschen grijpt ligt eene vertrouwelijke kennis plaats. De grijsaard verjongde bij eene flesch wijn, en met de warmste deelneming hoorde hij de vertelling der lotgevallen van den vreemdeling. Door menig eene verstrooijing werd zekerlijk deze vertelling afgebroken; want zoo dikwijls de schoone bertha door de kamer ging, of zelfs eenige minuten met vriendelijke nieuwsgierigheid daarin vertoefde, vergat frits den draad zijner geschiedenis, en rustte met teedere blikken op de bevallige gestalte. Het was reeds diep in den nacht, toen hij dit pas bemerkte, en vertrekken wilde, om in de herberg, waar hij eenmaal de volksboekjes verkocht, te vernachten. Maar de eerlijke Pastoor liet hem niet gaan.
‘Mijn huis is klein,’ zeide hij; ‘doch gun mij het vermaak, eenen edelen man te herbergen, die mij een der schoonste uren mijns levens geschonken heeft. Gij hebt angstige oogenblikken in dit huis doorgebragt, verslaap nu ook eens eenen gerusten nacht in hetzelve.’
Gaarne vervulde frits den wensch des grijsaards, te gelijk zijnen eigen. Een wenk des Pastoors, dien bertha spoedig verstond, ruimde hem hare kamer. In deze zindelijke woning, welker gansche versiering uit gebedeboeken en een heiligenbeeld bestond, werd zijn besluit rijp, en met eene zoete beklemdheid verwachtte hij den morgen, om zijne weldoenster te bidden, het van haar geschonken leven nu ook te verfraaijen. Met weinige, hartelijke woorden deed hij haar den voorslag, in tegenwoordigheid des grijsaards; en als de gloeijende bertha verward en zwijgend de oogen nedersloeg, greep de Pastoor met godsdienstige roering beider handen, en leide ze in elkander. ‘U heeft God bijeen gebragt; wie zou u scheiden?’ zeide hij met hoogen ernst, en de verloofde sloot de verlegene bruid vurig in zijne armen.
Dan, plotseling gas zij eenen luiden gil; want aan zijne hand viel haar de ring harer moeder in het oog.
‘Freule dallbrück?’ vroeg frits haastig.
‘Die is zij,’ antwoordde de grijsaard; ‘de dochter des Oversten von dallbrück. Van heel de wereld verlaten, heb ik haar gevonden, daar ik, twintig mijlen van hier, een
| |
| |
ouden oom voor de laatste maal bezocht. Zoo haar vader nog leeft’ -
‘Hij leeft niet meer!’ riep frits onbezonnen, en bertha zonk in onmagt in zijne armen.
Vriendschap en liefde vereenigden zich om de eerste smart te verzachten; en als bertha vernam, dat de echtgenoot, wien zij zich geschonken had, de keus haars vaders was; dat hij haar deszelss zegen bragt, en des stervenden laatste uren verligt had; viel zij in heilige aandacht op hare knie, en wilde de hand des mans kussen, in welke de verscheidende vader haar lot gesteld had. Den opgedolven schat, welken frits haar ter hand stelde, wilde zij met haren edelen pleegvader deelen. Deze zeide:
‘Ik heb genoeg en meer dan genoeg, want ik ken u gelukkig, en geene bezorgdheid om u zal mijn sterfuur benevelen. Slechts de scheiding van u - zal ik ze overleven?’
Dan, deze drie edele menschen scheidde slechts de dood. Frits nam zijn asscheid; kocht het goed, waartoe het dorp behoorde; werd een vlijtig, verstandig landman; zorgde met vrouw en kinderen voor den grijsaard, tot hij den tol der natuur betaalde; veranderde den rotskelder in eene kapel, welke hij met een altaar versierde, dat de erfenis zijns vaders verborg. Dikwijls toonde hij haar zijnen zonen, zeggende:
Mijn berouw heeft mij des verzoenden vaders zegen van den Hemel afgesmeekt; en deze zegen - rustte hij ook op onaanzienlijke dingen - heeft mijn geluk gegrond. |
|