| |
Bijzonderheden, betreffende de bergen van Lapland.
(Volgens den Heer valenberg, in eene Reis, gedaan in den jare 1807.)
De bergen, door den Heer valenberg, op zijne reis, in den jare 1807 bezocht, maken een gedeelte uit van de groote keten, welke Zweden en Noorwegen doorsnijdt, en, met verscheidene harer takken, zich tot in Finland en Rusland uitstrekt. Zij liggen tusschen 67 en 68 graden noorder breedte, en behooren tot de Poolgewesten. Op vele punten naderen zij de zee, zoodat de golven den voet derzelven bespoelen, en men van de toppen de onmetelijke uitgestrektheid van den noorder Oceaan overziet. Lang leed het, eer deze bergen, in derzelver zieltreffende majesteit, gezien werden dan van den zwervenden Laplander, zijne rendieren oppassende, en jagt makende op wild gevogelte. Eenige reizi- | |
| |
gers hadden dezelve van verre beschouwd; en de laatste van allen was de Heer von buch, een Duitsch geleerde, hun genaderd op zijne reis door Noorwegen. Niemand, echter, was tot deze schuilplaatsen der nature doorgedrongen; niemand had het durven bestaan, deze eeu vig met sneeuw en ijs bedekte bergtoppen te beklimmen
Zeer moeijelijk was deze onderneming, in meer dan één opzigt. Schrikwekkend steil en schuins loopen de meeste zijden en dezelve beklimmende, hangt men beurtelings over diepe uitholingen, meren, stroomen, grondelooze moerassen, en over de kolk der zee. Vruchteloos ziet men uit naar eenen kundigen gids, naar eenige woning op den weg, of naar eenigen bijstand. Van eene edele zucht naar kennis bezield, door onwrikbaren moed en geduld geschraagd, heeft de Heer valenberg alle hinderpalen gebraveerd en overwonnen Dikmaals moest hij eenen omweg van verscheiden mijlen maken, om de toppen te bereiken. Niet alleen trok hij over sneeuw en ijs, vol kloven en spleten, maar ook over moerassige gronden, alwaar hij gevaar liep van in het slijk en in stilstaande wateren begraven te worden. De nachten heeft hij doorgebragt op kale rotsen, zender tent, zonder eenige verschuiling; verscheiden malen bevond hij zich in de noodzakelijkheid, zijnen smachtenden dorst te lesschen met het zuigen aan de sneeuw, welke hem pijnlijke ontstekingen en zweren aan den mond veroorzaakte.
Voorzien van verscheiden werktuigen, van eenen Cirkel van borda, van twee Barometers en eenen Thermome ter vertrekt de Heer valenberg van den oever der Bothnische golf alwaar hij eenigen tijd vertoefd had, tot het doen van waarnemingen de natuurkunde en de natuurlijke historie betreffende. Voorttrekkende langs de rivier Lulen bereikt hij eene plaats in Lapland, Quickiock genaamd, aan den voet eens grooten taks der Scandinavische bergketen, hij trekt over dezen tak, zijnen
| |
| |
koers rigtende naar den noorder Oceaan, om het punt te bereiken, om met de minste zwarigheden de bergtoppen te bestijgen, het doelwit van zijnen togt. Een majestueus tafereel vertoont zich aan zijn oog: aan den eenen kant de zee, tusschen ontzettende rotsen indringende, en tegen den oever met hare golven klotsende; aan de andere zijde reusachtige klompen spitsen, onbeweegbaar op hare grondvesten en ten tegenhanger dienende van den helderen glans van sneeuw en ijs tegen de zwartachtige verw van den Oceaan.
De metingen van den Heere valenberg geven aan de bergen van Lapland eene hoogte van tusschen de vijf en zesduizend voeten boven de zee. Hoewel deze hoogte minder is dan die van het Alpische en Pyreneesche gebergte verneemt men er al de verschijnsels der Alpische gewesten. en vooral het doorluchtige schouwspel der ijsbergen In zulk eene nabijheid aan den Poolcirkel daalt het gebied der eeuwige nevels lager neder. en neemt de sneeuwlijn een begin ongeveer vierduizend voeten boven de zee; terwijl op de Zwitsersche Alpen dat begin is op zeven of achtduizend, en op de Pyreneën op achtduizend eenhonderd voeten.
Op den veertienden Julij beklom de Heer valenberg den hoogsten ijsberg, Sulitelma genaamd, een Laplandsch woord, beteekenende statelijke berg. De Laplanders, die nog heden met een godsdienstigen eerbied van dezen berg spreken, aanbaden, eertijds, op eene der spitsen, hunnen voornaamsten afgod. De Sulitelma is de Montblanc van het Noorden; hij bestaat uit eene reeks van bergtoppen, wier voetstuk eene uitgestrektheid van eenige mijlen heeft; de grootste hoogte is vijfduizend zevenhonderd voeten boven de zee. Om die hoogte te bereiken, was de Reiziger genoodzaakt over ontzettende spleten te trekken, in welke, onlangs, Laplanders met hunne rendieren en honden gestort waren. De ijsberg is een der zulken, welke men van de eerste klasse noemt; hij heeft de gedaante van piramiden, kolommen en naalden. IJs- | |
| |
zeeën ziet men ginds en elders in de valleijen, zevenhonderd voeten beneden de sneeuwlinie; een verschijnsel, hetwelk insgelijks in Zwitserland en elders wordt waargenomen. Rondom het ijs loopt een rand van aarde, gemeenlijk het muurwerk der ijsbergen genaamd. Het muurwerk van de Salitelma is hier en daar van aanmerkel ke hooge en bestaat uit slijk, steen en zware rotsblokken. Men kan er uit afl iden het geweld der beweging an het ijs wanneer het driftig wordt, en het uitwerksel, daaruit ontstaande in de zamenstelling der bergen. Het ijs van de Salitelma is zeer helder, en bijkans doorsen nende; het is zoo hard als steen, doch niet zoo zwaar als het zeeijs. De Reiziger vermeldt verscheiden bijzonderheden omtrent het inwendige zamenstelsel van het ijs, de gedaanten, welke het gemeenlijk kenmerken, en de spleten daarin ontstaande. Voorts beschrijft hij de sneeuwhoopen, welke den ijsberg omringen, de spleten omzoomen, en zich op de hoogste spitsen op
elkander stapelen. Op sommige plaatsen is die sneeuw honderd voeten diep, en zoo hard, dat de voetstappen van een mensch er geen spoor achterlaten. De sneeuw, welke op de spitsen of aan de spleten los raakt, rolt verscheiden mijlen verre. Intusschen werken deze sneeuwvallen, in derzelver loop, alleen op de onbezielde natuur; welk eene rigting zij ook nemen, zelden ontmoeten zij levende schepsels, of verblijfplaatsen van menschen. Alles is wild en woest in deze oorden, in onoverzienlijke ruimten, alwaar de nijverheid geen grond heeft kunnen winnen op het eenzame grondgebied der oorspronkelijke schepping
Met de Sulitelma is de ijsberg verbonden, Salajegna genaamd. Deze ijsberg maakt een dikken muur uit, hebbende de hoogte van meer dan tweehonderd voeten, tot steunpunt dienende an kolommen en piramiden, en zelf op gewelven rustende, wier openingen naar afgronden gelijken ikmaal stoot het ijs, in deszelfs beweging, met zoo veel geweld tegen elkander, dat de ijsberg, over
| |
| |
deszelfs gansche uitgestrektheid, schudt en davert, de kolommen en piramiden instorten, en er een geraas gehoord wordt, aan den donder gelijk. Eene groote rivier, Lairo genaamd, neemt haren oorsprong in de Salajegna, en ontlast zich in het meer Pieski; over het muurwerk en den naburigen grond stroomende, voert zij zulk eene menigte slijk mede, dat het water van het meer daarvan eene graauwe kleur ontvannt en er geen visch in kan leven. Het muurwerk is hooger, en bevat meer groote steenen, dan dat van de Sulitelma. Rondom den ijsberg dient het tot een dubbel en drievoudig bolwerk, hetwelk, gevoegd bij de steilte der hellingen, den berg ontoegankelijk maakt; met het van verre zien van dit monument een werk der eeuwen, moet men zich vergenoegen, en met de best mogelijke teekening, op den afstand, op welken men moet stand houden
Van verscheiden andere ijsbergen gewaagt de Heer valenberg, allen van de eerste klasse, uitgezonderd de Tulpajagna, die muurwerk noch piramiden heeft. Hij merkt aan, dat er ijs ontstaat op eene minder aanmerkelijke hoogte in de nabijheid der zee, dan aan den buitenkant van het land. Dit verschijnsel moet toe geschreven worden aan de groote menigte sneeuw, die door den wind van den Oceaan tegen de kust wordt gejaagd, en, zich aan de zijden der bergen hechtende, aldaar in een vasten klomp verkeert, welke door de koude nog meer verhard wordt en in ijs verandert.
Op zijne terugreis zag onze Reiziger, aan den weg, langs welken hij trok, in het oosten der zee, vele spitsen altijd met sneeuw bedekt, en valleijen, in welke jaarlijks zulk eene menigte sneeuw valt, dat de zonnestralen en de regen er slechts een zeer klein gedeelte van kunnen smelten. Hij trok langs de oevers der groote meren Vastijaur en Virijaur die meer dan zeventienhonderd voeten boven de zee liggen. Op sommige punten zijn de oevers dezer meren bedekt met bo men en planten, uitmakende boschjes en grasvelden; zachte en
| |
| |
bekoorlijke beelden, welke men op de bergen van Lapland zelden aantreft.
De Heer valenberg eindigt zijn verhaal met algemeene aanmerkingen over de temperatuur, en met tafels van weerkundige waarnemingen. Hij bepaalt de onderscheidene berggewesten, en beschrijft derzelver hoedanigheden uit de voortbrengsels, welke hij aldaar gevonden heeft. De sneeuwsinie dient hem tot een maatstok der opklimminge. Deze linie plaatst hij ongeveer vierduizend voeten boven de zee; naar gelange men nader aan dezelve komt, ziet men de groeijende kracht verminderen, en den mensch, de dieren en de planten onder de strengheid der koude inkrimpen.
Zes-en-twintig-honderd voeten beneden de sneeuwlinie zijn reeds de denneboomen verdwenen zoo wel als het vee en de menschelijke woonplaatsen. Op de hoogte van tweeduizend voeten groeit geen andere boom meer dan de berkeboom en zijne misvormige gestalte en kwijnende groente dragen getuigenis van de strengheid der lucht; tevens verdwijnen de meeste wilde dieren en de meren bevatten geen visch meer. Hooger dan tot op achthouderd voeten beneden de sneeuwlinie klimt de Laplander niet, als vindende zijne rendieren verder het mos niet, welk hun tot voedsel dient. Boven die linie ziet men het tafereel der zieltoginge en des doods. Ter hoogte van duizend en tweeduizend voeten ontmoeten de kloekste lichens (mosplan en) geene andere verschuiling en wijkplaats dan in de kloven van eenige regtstandige rotsen; en de vogel bij den naam van Emboriza Nivalis bekend, is het eenige levende wezen, welk het oog verneemt. Tot op de hoogte van één graad, op de schaal van reaumur, klimt de thermometer niet in dit gewest, hetwelk vijfduizend voeten boven de zee ligt.
Op de bergen van Zwitserland en Italië begint de sneeuwlinie niet eerder, dan tusschen de zeven en achtduizend voeren boven de zee, en men ontmoet woonplaatien op eene hoogte, gelijk aan die der ijstoppen van
| |
| |
de Sulitelma. Op de Chimborazo ligt de sneeuwlinie op veertienduizend zevenhonderdzestig voeten; het koren wordt er rijp op zeventienduizend driehonderd voeten, en er zijn steden, tienduizend negenhonderdvijftig voeten boven het waterpas der zee.
Intusschen is Lapland van alle de Noordpoollanden het gewest, alwaar de minst strenge koude heerscht. Op IJsland daalt de sneeuwlinie af tot op tweeduizend en honderd voeten; de groote ijsbergen zijn bijna waterpas met de zee, en de berkeboomen groeijen niet dan in de vlakte. Groenland is nog kouder, en Kaap Farnet heeft op zestig graden hetzelfde klimaat als Lapland op eenenzeventig. In Canada komt de eenenvijftigste graad overeen, wat den groei aangaat, met den drieenzestigsten op de Scandinavische bergen. In dezelfde evenredigheden staan nagenoeg Kamtchatka en Siberië. Het Poolgewest, welks temperatuur naast aan die van Lapland komt, is de noordwestkust van Amerika, alwaar, op twee nzestig graden, de sneeuwlinie begint, vierduizend zeshonderd voeten boven het waterpas der zee. |
|