| |
Over het lot van onzen aardbol tot hiertoe en vervolgens; vermoedens omtrent eenen aardstaart; over steenregen, enz.
(Vervolg en slot van bl. 221.)
Daar wij tot hiertoe over zeer gewigtige verschijnselen onze denkbeelden waagden in het midden te brengen, meenen wij nog eenige noodzakelijke aanmerkingen over het dus ver gezegde, en te gelijk eenige belangrijke gevolgen, betrefsende het toekomstig lot der aarde, onzes zonne- en melkweg-stelsels, daarbij te moeten voegen. Onomstootelijk houden wij overigens, hetgeen wij geleverd hebben en nog staan te leveren, juist niet; maar wij gelooven, dat men de waarheid slechts op hoogst eenvoudige wegen moet zoeken, en dat men, hoe eenvoudiger het zaamgestelde uit elkander gezet worde, des te nader treden kunne tot het eeuwige licht, dat zich - als eeuwige, eenvoudige gedachte - in tijd en ruimte splitst, en daardoor het heelal nagenoeg zamenstelt, en dat zich in de hoogste betrekking, gelijk de lichtstraal in de oneindigheid, in eindelooze daarstellingen deelt. Moge, derhalve, wat wij hier pogen te leveren, slechts tot voorloopige aanmerkingen dienen, aan welke zich in het vervolg welligt een stouter blik in het rijk der geesten laat aanknoopen. Overigens glimlagchen wij mede, zoo iemand meent, dat zulks hier vereischt worde.
Betreffende de in het voorafgaande vermelde verheveling- | |
| |
steenen en derzelver oorsprong, is het hoogst merkwaardig, dat een in de laatste jaren in Moravie gesprongen vuurbol zoogenaamde steenen van een mengsel op de aarde heeft geworpen, hetwelk, naar het naauwkeurigst onderzoek van onzen grooten scheikundige klaproth, van de tot hiertoe voorkomende volstrekt verschillend is, en derhalve ook de vermoedens, tot hiertoe voorgestaan, zeer bedreigt. De steenen bevatten, namelijk, slechts een mengsel van keiaarde, kalk, kleiaarde, talkaarde, zwart ijzerverzuursel, chromoxijd; en de tot hiertoe in zoodanige steenen even zeer aangetroffene, en boven opgegevene grondstoffen, als nickel, ijzer in metaalstaat, manganoxyd en zwavel, worden in dezelve niet herkend. Doch, daar reeds onze aarde eene oneindige menigvuldigheid van zaamgestelde ligchamen aanwijst, waarom zouden dan de voortbrengselen in de hoogste streken van des aardrijks dampkring niet even zeer aan afwisseling onderhevig, en de verschijnselen hier nog veelvuldiger kunnen zijn? daar toch de nederploffingen slechts naar de wetten der verwantschappen toegaan. Wijders, weten wij dan wel, welke ligchamen in de natuur met der daad uit enkel eenvoudige grondstoffen zijn zaamgesield? Moeten wij niet veeleer, bij eenig onderzoek, bekennen, dat in de natuur geen enkele grondstof zich werkelijk eenvoudig aan ons opdoen, en zonder verbinding met andere zelfstandigheden in het geheel bestaan kan? Slechts als metaphysische bespiegeling laat zich, namelijk, eene grondstof zuiver, en gescheiden van de overige wereld, met hare eigenschappen denken; in de wezenlijke wereld, daarentegen, is niets zuiver, alles in verbindtenis. Het onverbondene ware buiten de wereld. Daardoor wordt ons de kennis der wereld zoo ten uiterste moeijelijk gemaakt, werwaarts men zich ook met zijne beschouwingen wende. In de Mémoires der
Koninklijke Akademie der Wetenschappen te Berlijn, 1805, bl. 5, heeft onze scheikundige hermestädt, in zijn Essai d'une théorie nouvelle de l'exis- | |
| |
tence et des qualités des élémens physiques, déduite des phénomènes généraux etc., op dit gewigtig oogpunt der physische wereld de scheikundigen insgelijks oplettend gemaakt. Ook moet men bij het onderzoek der natuur nooit vergeten, dat men haar uit alle gezigtspunten, en uit elk harer deelen, openleggen kan; juist wijl zij een volkomen zamenhangend geheel is en zijn moet. - Wanneer wij, derhalve, van grondstofsen spreken, spreken wij immer slechts van mengingen, welke wij niet verder in staat zijn te scheiden. Immers wij kunnen, bij onze zoogenaamde scheikundige ontledingen, slechts de verschijnselen, daarbij voorkomende, en hierdoor eenige eigenschappen der grondstoffen in derzelver verschillende overgangen bespieden, en meer niets. Hoogstwaarschijnlijk is het tevens, dat onze zoogenaamde eenvoudige grondstoffen of grondslagen (bases) nog in de 6de, 8ste, 16de, welligt zelfs 64ste en nog achterlijker rij der scheikundige voortbrengsels staan, en dat wij alzoo eerst den grooten chemischen stamboom en geslachtstafel ontwikkelen en in orde brengen moeten, eer wij met regt van eene grondstof vermogen te spreken. Het bewijs - zoo het hier behoorde - viel niet zwaar. Doch wij willen hiermede slechts aanduiden, dat wij ons door onze tegenwoordige tafel van grondstofsen niet van het spoor moeten laten brengen, en dat het verschillend mengsel der van den hemel gevallene steenen de dus ver vastgehouden gedachten omtrent derzelver gelijken oorsprong niet overhoop kan werpen. Ook zouden welligt de steenen van een vreemd mengsel in verwijderder ruimten, waar de scheikundige krachten der overige ligchamen bepaalder heerschen en medewerken,
kunnen zijn voortgebragt. - Over het geheel zijn wij ook, als bergwerkkundige, van gevoelen, dat de lagen steen en metaal, welke wij op verschillende diepten in de aarde, als teekenen der verschillende merkwaardige hoofdtijdperken, ontdekken, voornamelijk als een gevolg der natuurscheikundige op elkander werking der gesternten en sterre- | |
| |
standen aangezien kunnen worden, en dat, als het ware, het eene gesternte het ander bevrucht en bezielt, tot dat alles slaapt in het gansche stelsel. In het vervolg willen wij daarover onze vermoedens nader uiten.
Door deze denkbeelden over de wederkeerige verbindtenis der wereldbollen wordt ook begrijpelijker, hetgeen wij b.v. bij de keiaarde zien, die in ontzettende lagen voorhanden is, en zich in dat tijdperk der aarde, hetwelk ons omvat, nog slechts in het vloeispatzuur, langs den natten weg, oplossen laat. - Doch wij willen tot de verdere ontwikkeling van het geopperde spoeden, en eerst nog de betrekking der gasvormen tot de ligchamen, waaruit zij gehaald worden, en eenige magnetische verschijnselen, nader gadeslaan.
Wanneer men, namelijk, de soortelijke zwaarte der ligchamen met de soortelijke digtheid der uit dezelven ontwikkelde gassoorten vergelijkt, zoo schijnt het zich bijna als eene natuurwet aan te geven, dat hier eene omgekeerde verhouding der digtheden plaats vindt. Het gas van alkohol, salpeterzuur en water komt b.v. in de onderste rij, en dat van zilver, goud en platina in de hoogste verhevenheden des dampkrings, als het ligtste vloeibare, te staan. Men ziet, derhalve, hieruit, zoo wel als uit het voorgaande, hoe moeijelijk het, naar onze tegenwoordige scheikundige denkbeelden, moet zijn, over de chemische ontwikkeling der aardlagen een bestemd oordeel te vellen, en te bepalen, of de binnenste deelen der aarde, en derzelver as, uit goud - gelijk eenige natuurbeschouwers willen - of uit eene min digte stof besta Over het geheel zal het onderzoek der aarde nog langen tijd tot geleerde verschillen aanleiding geven. Zelfs de goudmakerskunst kan eenmaal weer opstaan. Immers wij vinden de edele metalen niet in de oorspronkelijke gebergten, maar in de reeks van des aardrijks jonger kroost, en derhalve als voortbrengsels der laatste veranderingen van de aarde. Wat wonder, dat de alchimisten, bij de overweging dat het goud een voortbrengsel moest zijn, het- | |
| |
zelve insgelijks door de opsporing der oorspronkelijke vermenging hoopten voort te brengen. Menige, zoo genoemde, gril onzer voorouderen ziet er, in dezer voege, bij nadere beschouwing, niet zoo geheel onnoozel uit. De nieuwste verschijnselen bij de ontleding der kali doen ten laatste zelfs vermoeden, dat de aardsoorten louter verzuurde metaalstoffen zijn. Waar zijn dus onzer scheikunde wel palen gesteld?
Merkwaardig is het ook, dat wij in de verhevelingsteenen inzonderheid het ijzer, dezen levendigen bemiddelaar, zoo het schijnt, tusschen bewerktuigde en onbewerktuigde ligchamen, waarnemen, dat zich zelfs in de wijde ruimten des hemels uitbreidt, en daar, door zijne, bijzonder magnetische, polen vormende eigenschappen, zich in de fijnste gasgestalten daarstelt. Tevens ontdekken wij daar ook de magnetiserende nickel, de mangan en de kobalt.
Waarschijnlijk is het poolvormen ook allen ligchamen, en den grondstoffen zelfs in de hoogste mate, eigen. Deze poolvorming - afstooting- en aantrekkingskracht- schijnt de eigenlijke grondkracht der oorspronkelijke stof te zijn, die zich in den wijden hemel als algemeene zwaartekracht openbaart, en, verschillend gewijzigd, de wetten der scheikundige aantrekking en terugstooting, en over het geheel de verwantschappen, oplevert. Deze grondkracht moet zich, derhalve, ook in alle wereldbollen doen zien, en de magnetische polen voortbrengen, als de getuigen, dat de innerlijkste lagen der aarde nog steeds in algemeene tegenwerking op elkander staan, en dat de volslagene dood en stilstand daar nog niet heerscht.
De zich wederkeerig wijzigende poolvormingen der grondstoffen brengen, uit dit oogpunt beschouwd, welligt ook de grootste menigte der kristalliseringen voort. Immers, dat hierbij een bepaalde regel en wederkeerige bepaling der grondstoffen plaats vinde, bewijst de, boven vermelde, op de form en evenredige (quantitative) vermenging der kristallen toegepaste wiskunde. Waarschijnlijk bestaat er
| |
| |
dus, voor de eindelooze verscheidenheden der vormingen van de ligchamelijke wereld, en het gansche heelal, slechts eene eenige, in de eigenschappen der oorspronkelijke stoffen gegronde, algemeene wet.
Met de grootste waarschijnlijkheid laat zich dus ook vermoeden, dat de wereldbollen wederkeerig polariseren (elkander aantrekken en terugstooten), en dat derzelver toestand en invloed op elkander daardoor voornamelijk bepaald wordt; ja ten laatste zelfs, dat, in den ruimsten zin genomen, de vorm des heelals, als hoogste kristallisering, daardoor even zeer bepaald moet worden. - Hier vereenigt zich alzoo de sterrekunde wederom met de wetten der scheikunde; gelijk hauy, in zijn voortreffelijk werk over de kristallen, reeds de wiskunde, langs eenen anderen weg, vriendschappelijk bij de scheikunde heeft binnengeleid.
Na deze voorloopige aanmerkingen, gelooven wij nu eindelijk het laatste gevolg dezer onderzoekingen nader treden, en over het toekomende lot onzer aarde en des zonnestelsels eenige gissingen te berde te mogen brengen. Om echter geen open te laten, moeten wij ons eerst nog over eenige merkwaardige verschijnselen in het wereldruim en den sterrenhemel nader verklaren. Want slechts, door dat hier menige vorming in haren zamenhang, en vooral in haar ontstaan of voortbrenging, opengelegd wordt, gaat een helderder licht ter beschouwing, voor de groote vereenigingen onder de ontzettende klompen der wereldbollen, op. - Wij keeren diensvolgens tot de beschouwingen over onzen aardbol, en tot het vermoeden eenes aardstaarts, terug, en willen beproeven, hoe zich hiermede grootere verschijnselen verbinden laten.
Te weten, waarschijnlijk had de aarde, gelijk wij in het voorgaande poogden te toonen, in de kracht harer jeugd, eenen staart, op de wijze der kometen, die, in spijt der sijnheid zijner stoffe, nogtans, uit hoofde zijner ontzettende lengte, geweldige massa's, in gasvormen opgelost, bevatten moest. Want, thans nog zien wij kometen,
| |
| |
welke, gelijk die van 1680, eenen staart hebben, die aan den hemel van zestig tot zeventig graden beslaat; gelijk de komeet van het jaar 1769 eenen staart van veertig graden had, welke, naar de berekening zijns kleinsten afstands van de aarde, meer dan twee millioenen mijlen lang moet zijn geweest. Maar nu worden waarschijnlijk de, meer van de zon verwijderde, wereldbollen minder verteerd, dan die, welke zich in hare nadere tegenwoordigheid, en onder haren magtigeren invloed, bevinden; en het schijnt dus ook, dat de, der zon naastgelegen, planeten het meest afgeleefd, en, naarmate zij afgestorven, ook digter geworden zijn. Wij zullen ons daarvan, in het vervolg, nader overtuigen. - De kometen wandelen, langs ontzettende banen, tot in de verwijderdste velden des zonnestelsels. Daar leven zij voor zichzelven een onafhankelijker leven, en de zon, benevens de overige verwante wereldbollen, behalen op dezelven geringeren roof; gelijk zij zelve, bij grooter afstanden, onder eenen zachteren, wederkeerigen invloed zijn gesteld. De kometen kunnen derhalve - ongeacht den gelijken ouderdom met de aarde - nogtans meer jeugdige kracht bezitten, dan de, in eene bijna cirkelvormige baan, meer tot rust geraakte planeten. Wanneer, diensvolgens, de verschillende digtheden der kometen nader zullen worden uitgevonden, dan zal ook blijken, wat thans slechts vermoed kan worden; dat, namelijk, deze ligchamen tot de minst digten in het zonnestelsel behooren, en dat met deze digtheid, naar mate der meerdere of mindere verwijdering van de zon, ook de lengte des staarts in verhouding gesteld mag worden. Zeer merkwaardig is alzoo in dit opzigt, dat, naar de berekende digtheden, de planeten - de Aarde als 1 aangenomen zijnde - Mercurius 2,72, Venus 1,04, de Maan 0,74, Mars 0 47, Jupiter 0,22, Saturnus 0,10, en Uranus 0,22 digtheid heeft. - Wij zullen, in het vervolg, deze verhoudingen in andere verbindingen brengen, en keeren thans tot de beschouwingen over het voormalige
krachti- | |
| |
ge leven der aarde, en den toenmaals bestaanden, magtigen aardstaart, terug.
De vraag is dan, wat de eigenlijke vrucht (het resultaat) dezes aardstaarts zijn kon, en welke daadzaak aan het uitspansel voorhanden is, die zijn voormalig bestaan bewijst. En wij antwoorden daarop: deze daadzaak is de Maan, veelligt ook Zwitserland. Als, namelijk, in den grooten staart der aarde, ten gevolge der standen van de overige gesternten, en derzelver wederzijdschen invloed, welligt plotseling eene nederploffing plaats greep, moesten zich, in de ontzaggelijke ruimten, geweldige massa's met elkander vereenigen, zich te zamen hechten, en aardwaarts neerstorten. Eenigen dezer klompen vielen welligt terstond op de aarde; anderen wentelden zich, door de rigting van hunnen val, de soort des nederplofsels in den staart, deszelfs vorm en de beweging der aarde veroorzaakt, als trawanten rondom de aarde, werden pas na duizenden jaren op dezelve neergeslingerd, en vormden de aardklompen, gelijk b.v. Zwitserland en andere berghoopen, van welke sommige in zekeren zin werkelijk zonder grondslag zijn. En hoog aan den hemel, op eenen afstand van drie-en-zestig tot twee-en-zestig halve diameters onzer aarde, beweegt zich nog heden in eene bepaalde baan, met getrouwe aanhankelijkheid, rondom hare goede moeder, de vriendelijke maan. En moeder en kind zijn, gedurende de lange reeks van duizenden jaren tot op ons toe, in aanhoudende liefdevolle wederwerking gebleven. En zoo is dan de maan een kind der aarde, en, gelijk wij beneden zullen doen vermoeden, een kleinkind der zon.
De wereldbollen, nader aan de zon gelegen, konden, onder derzelver aanhoudend magtigen invloed, geene zoo in het oog loopende vruchten hunner uitvloeijingen geven, en de trawanten dus slechts bij de afgelegener planeten aangetroffen worden. Wil men diensvolgens deze vermoedens tot hoogere waarschijnlijkheid brengen, zoo
| |
| |
moet men verdere vergelijkingen in het zonnestelsel te werk stellen, en onderzoeken, in hoe verre hier verscheidene verschijnselen met de opgegevene grondstellingen te vereenigen zijn. Hoe meer massa een wereldbol bevat, des te meer neemt de menigvuldigheid der mogelijke zamenstellingen en scheikundige verhoudingen toe; des te sterker moet zich het gansche leven dezes wereldbols uiten. En alschoon de bolvormig zaamgedrukte klompen, door wederkeerige zwaarte, een aanhoudend streven laten blijkbaar worden, om zich te verdikken; zoo moet toch daardoor, dat in dezelven alles eerst later tot rust gebragt kan worden, zich eene, betrekkelijk mindere, digtheid vertoonen. Inzonderheid schijnt hiervoor de massa der zon te pleiten, welker digtheid tegen die der aarde staat als 0,25:1.
Wanneer het nu, volgens deze beschouwingen, schijnbaar mogt zijn, dat de uitwasemingen der wereldbollen in licht- en andere stoffen, naar de mate hunner vroegere levenskrachten, plaats gevonden hebben, en dat de nog bestaande betrekkelijke digtheid, en het lichten derzelven, als nog aanwezige teekenen daarvan konden aangezien worden; dan moeten ook de gevolgen dezer uitwasemingen in dezelfde verhouding in het oog loopender en merkwaardiger zijn. Saturnus heeft, b.v., gelijk boven is aangemerkt, onder alle planeten de geringste digtheid, welke tot die der aarde als 0,10:1 staat; waaruit alzoo reeds bij voorraad vermoed kan worden, dat zich zijne dampkringen voorheen zeer wijd uitgestrekt, en grootere massa's in gasvorm bevat hebben, dan de overige planeten; ja dat deze dwaalster nog bij aanhoudendheid een aanmerkelijk licht voortbrengen - gelijk dadelijk het geval is - en zijne stoffen omwerken en doen uitstroomen moet. - Wij willen, derhalve, onderzoeken, welke uitkomsten zouden kunnen stand grijpen, wanneer in den ontzettenden dampkring en den staart van Saturnus eenmaal groote nederploffingen plaats hadden, en zich, in de volgende jaarduizenden, nog aanhoudende neder- | |
| |
ploffingen der voortgezette uitvloeijingen daarbij voegden. De massa's moesten zich, namelijk, in de grootere nabijheid des wereldbols aanmerkelijkst ophoopen, en, hier rondloopende, zich eindelijk meer en meer vereenigen, en een geheel vormen, gelijk wij het thans zien in - den ring van Saturnus. In den staart, daarentegen, moesten zich de nederplofsels tot kogels vormen, en zich op die afstanden van den hoofdbol blijven bewegen, als zij, bij de nederploffing, geboren werden. Met der daad ontdekken wij ook bij Saturnus, buiten de groote massa des rings, die vier-en-veertig duizend, acht honderd Duitsche mijlen diameter bevat, nog zeven groote trawanten. Te gelijk moet het ook te vermoeden zijn, dat de verwijderingen der trawanten van den hoofdbol met de verhoudingen
der verschillende digtheden des dampkrings of des staarts, in welken zij gevormd werden, in verhouding kunnen worden gebragt; en berekeningen, uit dit oogpunt in het werk gesteld, zullen daartoe waarschijnlijk ook de nadere ophelderingen geven. Thans willen wij in het voorbijgaan slechts op de verschillende afstanden des rings en der trawanten van den hoofdbol oplettend maken. De ring van Saturnus is, namelijk, 0,67 zijns halven diameters van denzelven verwijderd, en de zeven manen volgen op de afstanden van 2,80; 3,63; 4,50; 5,80; 8,09; 18,67 en 54,20 halve diameters.
Wij gelooven, diensvolgens, tot dus ver met tamelijke waarschijnlijkheid bewezen te hebben, dat de trawanten der planeten, en de ring van Saturnus, voortbrengsels en resultaten der atmospherische nederplofsels dezer wereldbollen, gedurende derzelver jeugdige leven, zijn, en dat, op gelijke wijze, de gezamenlijke planeten en kometen door invloeden van vreemde wereldbollen geteeld geworden, en, om in onze scheikundige taal te spreken, nederplofsels der eindelooze zonne-dampkringen, en voortbrengsels en kinderen der zon zelve zijn. De regelmatige betrekking van den afstand der planeten, van elkander en van de zon, en de daarbij opgemerkte
| |
| |
trapswijze voortgang, wekt ook het vermoeden, dat hier eene physische oorzaak als voortbrengend en besturend geheerscht hebben moet; en in dit opzigt schijnt, derhalve, door het denkbeeld eens zonne dampkrings - dien wij in deszelfs tegenwoordigen toestand nog onder den naam van zodiaks-licht kennen - en deszelfs verschillende digtheden op verschillende afstanden, eenig licht verspreid te kunnen worden. - Voor het overige zal men de massa's, in het planetenstelsel voorkomende, voor minder belangrijk houden, wanneer men, bij een matigen overslag, volgens lambert, aannemen wil, dat zich om de zon waarschijnlijk vier duizend kometen bewegen. En van negen-en-negentig kometen gingen 21 tusschen de Zon en Mercurius, 36 tusschen Mercurius en Venus, 22 tusschen Venus en de Aarde, 16 tusschen de Aarde en Mars, 4 tusschen Mars en Jupiter, door. Ook komen en gaan de kometen volgens alle rigtingen des hemels: eene omstandigheid, welke voor de aangenomene wijze van derzelver ontstaan bijzonder te pleiten schijnt, en met de vlugt der vuurbollen, in hunne betrekking tot de aarde, vergeleken worden kan.
Zoo heerscht, derhalve, het algemeene, groote opwekkings- en telingsbeginsel in het heelal, en levert zonnen en - mijten. En de planeten en kometen wentelen zich in den kring der mogendheid harer groote, weldadige, allen leven in het stelsel ontstekende, moeder; en gelijk een kind aan de lavende melk der moederlijke borst zich verkwikt en gedijt, zoo zuigt het eindeloos kroost aan de eeuwige lichtbronnen van den gloeijenden boezem der almoeder - zonne. Met den lichtstraal dringen de teel - en levenskrachten door de eeuwige schepping. - Vermoedelijk zijn ook verscheidene kometen bloote ringen, die zich welligt, door den ganschen melkweg, van de eene zon tot de andere, in evenwijdige banen bewegen, als de trouwringen der zonne- en melkweg-stelsels. En gelijk het licht door het gausche heelal stroomt, zoo
| |
| |
wandelen deze, welligt van hoogere geesten, in sterfelijke hulsels, bewoond, door den oneindigen hemel!
Doch nu volgt eindelijk de vraag: wat wordt dan ten laatste van de planeten, kometen, zonnen en melkwegen? daar toch het leven den dood veronderstelt, en het leven zelve, een gevolg der opwekking, enkel als een gebrek aan volkomen hersteld evenwigt tusschen de krachten moet worden aangezien. Wij willen, derhalve, thans te gelijk onderzoeken, op welke wijze de natuur de, uit het oneindige leven nedergeplofte, en tot rust gebragte, grondstoffen wederom van hare boeijen bevrijden, en dezelven van nieuws tot eindelooze voortbrengingen kan in staat stellen. - Eigenlijk behoeft men hier slechts aan de eenvoudige middelen te denken, van welke zich de natuur naar den aard der grondstoffen bedient, om de hoogste oplossingen te kunnen voortbrengen. Als men zich daarbij herinnert, dat de grondkrachten zich dan slechts weder door de hoogste teelkracht werkzaam kunnen toonen, wanneer zij ten volle ontbonden en weer vrij geworden zijn; zoo zal men ook niet twijfelen, dat, nadat alle leven in het stelsel zal opgehouden hebben, eene nieuwe schepping slechts uit den chaos - zoo als wij ons denzelven boven voorstelden - weer te voorschijn kan treden.
Om hiertoe te geraken, moet, derhalve, de galvanischelektrische betrekking der verschillende deelen der wereldbollen steeds meer ontwikkeld, en tot gedurig grootere verschijnselen voorbereid worden; waarvan wij reeds, als geringe beginselen, eenige merkwaardige sporen, bij de als zelfontvlamde, ganschelijk in zichzelven verbrande menschen, en in de vuurspuwende bergen en aardbevingen, als waarschijnlijke uitwerkselen der op bepaalde tijden in de diepliggende aardlagen meer werkzame elektrieiteit, beschouwen kunnen. Galvanische en elektrische krachten zijn hierbij ontwijfelbaar werkzaam; gelijk zij ons ook waarschijnlijk, in de verschillende aardlagen, de
| |
| |
gezondheidsbronnen toebereiden. En wanneer, derhalve, in de rij der uitgebreide tijdperken datgene zal invallen, waarin zich de grondstoffen in digte massa's zullen hebben ter ruste begeven en sluimeren, dan genaakt het groote oogenblik des jongsten dags voor het gansche stelsel. Afgerold is dan de, uit den chaos zich, naar eeuwige wetten, ontwikkelende, reeks der mogelijkheden, en eene nieuwe schepping met nieuwe voortbrengselen, een nieuw licht breekt aan over het, nu stervende, wereldstelsel.
Het voortgaande leven volmaakte steeds de nederplofsels, als vruchtgevolgen zijns vorderens, naar bepaalde wetten, en bragt dezelven alzoo in eenen zamenhang, welke de kracht om zich op te lossen in zichzelven moet bezitten. Aldus voorbereid, trilt eindelijk de laatste kracht door het stelsel, en bevrijd zijn eensklaps de grondkrachten van den geweldigen dwang; de poolvormingen werken op ééns wederom tegen elkander - de grondstoffen treden in den toestand des chaos terug - het gansche stelsel is ontploft.
Zoo is dan de groote kring volkomen gesloten. De aanblik des doods is die des op nieuw rijzenden morgens geworden. Eene nieuwe schepping begint, en de vruchtbare invloed van andere wereldstelsels brengt hier wederom de eerste nederploffing voort, dewijl de, elkander te hevig tegenwerkende, poolvormingen meer beteugeld worden. En van dit oogenblik nemen de nieuwe, regelmatige vormingen wederom eenen aanvang. Zonnen baren planeten en kometen, en deze, in het volgende geslacht, trawanten en ringen. Het grondbeginsel der voortbrenging heerscht dan weer door den wijden hemel heen; tot, na billioenen jaren, eenmaal wederom afgeleefde zonnestelsels, en welligt gansche melkwegen, ontploffen, en het leven, op nieuw, van het middelpuntsligchaam uitgaat, dat zonnen teelt, en neven en naneven kweekt.
Zoo slechts schijnt het eeuwige leven des heelals, door alle eeuwigheden heen, van sterfelijke menschen bevat te
| |
| |
kunnen worden. Nooit wordt het hier nacht in de eeuwige schepping, en waar de sterveling den dood vermoedt, daar komt slechts nieuw, krachtig, zich eeuwig vernieuwend leven der jeugd voor den dag. En over de miriaden melkwegen, die het heelal doorkruisen, heerscht een enkel onveranderlijk grondbeginsel.
‘De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk.’ |
|