| |
| |
| |
Mengelwerk.
Wijsgeerige, godgeleerde en zedekundige beschouwing van Gods alomtegenwoordigheid.
(Uit het Engelsch.)
Waar zoude ik henen gaan voor uwen geest? en waar zoude ik henen vlieden voor uw aangezigte?
david.
Wanneer onkundige stervelingen zich onderwinden, te denken over en te spreken van de éénige, oneindige en eeuwige Godheid, wat kunnen wij anders verwachten, dan dat hunne bevattingen zwak en hunne voorstellingen onevenredig aan het voorwerp zullen wezen? Indien er verborgenheden zijn in het minste stofdeeltje, welke het doordringendst menschelijk verstand niet kan ontvouwen, kan het ons dan verwonderen, dat wij ‘den Almagtigen niet tot volkomenheid kunnen uitvinden?’ - Zelfbestaan, Oneindigheid, en Eeuwigheid, zijn denkbeelden, te groot, te uitgestrekt, om door het menschelijk verstand omvat te kunnen worden; ‘die kennis is voor ons te hoog, te wonderbaar; wij kunnen er niet bij.’
Geene buitengewone mate van nederigheid wordt er zeker vereischt, om te erkennen, dat er een verstandig Wezen kan bestaan, 't welk van niemand den oorsprong ontleent, van alle eeuwigheid aanwezig is, en zich overal tegenwoordig bevindt; schoon de wijze, op welke zulk een Wezen bestaat, ons te eenemale onbekend zij.
Dat er zoodanig een Wezen dadelijk bestaat, en dat hetzelve alle mogelijke volmaaktheden bezit, leert ons het maaksel en de gesteltenis der Nature rondsom ons ten volle. De kenmerken van werkzaam Verstand dringen
| |
| |
zich onzer waarneminge op, werwaarts wij de oogen wenden, en laten geene plaats voor twijfel over, dat het Heelal het werkstuk is van een almagtig en hoogst verstandig Bouwmeester, ‘die de aarde door zijne wijsheid grondde, en de hemelen door zijn verstand uitbreidde.’
Dezelfde bewijsredenen, die het bestaan van dit groote Wezen staven, pleiten desgelijks voor de Alomtegenwoordigheid van hetzelve. Weinige woorden kunnen de gronden van dit groot artikel onzes godsdienstigen geloofs ontvouwen: want ze zijn in 't oog loopende voor elk gezond verstand, en worden in 't algemeen voor voldingende gehouden. De groote zaak is, dat wij zulk eene verstandige overtuiging van die hoogst belangvolle waarheid onzer zielen indrukken, dat dezelve een hebbelijken invloed op ons gedrag krijge en behoude.
Wij ontwaren in de Natuur eene oneindige verscheidenheid van steeds standhoudende werkingen, welke duidelijk de uitwerksels zijn van Magt en Wijsheid, en die gevolgelijk noodwendig de tegenwoordigheid veronderstellen van een wijs en magtig Werker. Indien de geheele Natuur vol zij van de verbazende uitwerkselen van kunde en vermogen, zoo moet de geheele Natuur vol zijn van god. Door de ganshe stoffelijke wereld henen neemt men overal beweging waar, die zekere bepaalde wetten volgt, en zoodaniger wijze bestuurd wordt, dat dezelve aan de wijsste einden beantwoorde. Wat moeten wij eigenaardig uit deze verschijnselen afleiden, dan de aanhoudende werking van eene verstandige en magtige Godheid? Naardemaal dezelfde uitwerksels overal hervoort gebragt worden door dezelfde oorzaken, moet er overal een verstandig Wezen tegenwoordig zijn, 't welk de eenparigheid en overeenstemming der Nature bewaart. Wij kunnen ons geen wijsgeeriger denkbeeld vormen van de wetten der Nature, dan wanneer wij dezelve aanmerken als de vastgestelde wijze, op welke god de oogmerken zijner Wijsheid volbrengt.
| |
| |
Indien nu een magtbetoon overal uitgeoefend worde, om de orde der Natuur te bewaren, dan moet baarblijkelijk het Wezen, bij 't welk die magt huisvest, overal tegenwoordig zijn. De Eeuwige Geest, van wien de geheele Natuur afhangt, - die de wisselingen van dag en nacht en der jaargetijden veroorzaakt, - die de geheele dierlijke en verstandige wereld in den eerst gevestigden stand en geregeldheid onderhoudt, - die geheel de Natuur met leven en genot bezielt, moet het Heelal met zijne tegenwoordigheid vervullen. Alle dingen blijven, zoo als zij van den beginne waren; dewijl geheel de Natuur vervuld wordt door een wijs, magtig en goed Wezen, dat alles verordent naar den raad zijns wils.
Er is in de veronderstelling van de Alomtegenwoordigheid en gestadige werkzaamheid van het opperst Wezen niets onbestaanbaars met deszelfs waardigheid of geluk. Menschen, die groote dingen bij kleine afmeten, mogen zich verbeelden, dat het beneden de majesteit is van den Heer van allen, zich te bemoeijen met de kleine zaken der schepselen, of overhellen tot het begrip, dat het stoornis van zijne gelukzaligheid zou veroorzaken, gedurig bezig te zijn in het beleid van de werkingen der Natuur; maar het is ongerijmd, te veronderstellen, dat een almagtig Wezen door werken moede kan worden, of dat het der verhevene nature van de Godheid onwaardig zou wezen, altoos werkzaam te zijn, om de schepselen, die het zijner goedheid behaagde te vormen, te onderhouden en te zegenen.
De Alomtegenwoordigheid van een verstandig Wezen sluit noodwendig het denkbeeld van Alwetendheid in. Dat groote Wezen, 't welk elk deel der ruimte vervult, moet teffens volkomen kennis dragen van alles, wat bestaat. Het Heelal met alle deszelfs deelen staat steeds onder de beschouwing van god, en Hij bevat in één opslag het oneindige zijner schepping. Onmeetbaar, gelijk gods werken zijn, - en de Wijsgeerte ontdekt ons Werelden bij Werelden in eenen eindeloozen voort- | |
| |
gang, - liggen zij alle bloot voor het oog des oppersten Wezens. Altoos in alle Werelden tegenwoordig zijnde, slaat Hij het geheel gade, en teffens ieder gedeelte, met eene naauwkeurigheid, aan welke niets kan ontgaan. Zijne verstandige schepselen, die ontelbaar zijn, kent Hij volkomen.
Nergens vinden wij deze gevoelens in eene verhevener en als bezielde taal uitgedrukt, dan door david. ‘Waar zoude ik henen gaan voor uwen geest? en waar zoude ik henen vlieden voor uw aangezigte? Zoo ik opvoere ten hemel, Gij zijt daar; of beddede ik mij in de hellen, ziet Gij zijt daar. Name ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zou uwe hand mij geleiden en uwe regterhand zou mij houden. Indien ik zeide, de duisternis zal mij immers bedekken, dan is de nacht een licht om mij. Ook verduistert de duisternisse voor U niet; maar de nacht licht als de dag, de duisternisse is als het licht.’
Dusdanig zijn de begrippen, welke de welgeoefende Rede zoo wel, als de Heilige Bladeren, ons leeren vormen wegens het Opperwezen; en het is van de uiterste aangelegenheid, dat wij dezelve diep onzer zielen inprenten en veelvuldig herhalen, zoo om onze begrippen van god en Godsdienst te zuiveren en te verheffen, als om ons te vervullen met welgevestigde grondregelen onzes gedrags, en eene onuitputbare bron van troost steeds voor ons geopend te hebben.
Het is geene gemakkelijke zaak, onzen geest te zuiveren van alle grove en lage denkbeelden van god, of ook onze Godsdienstverrigtingen te ontheffen van allen inmengsel des bijgeloofs: dan niets zal ons hierin krachtdadiger te stade komen, dan eene behoorlijke inachtneming van die eigenschap der Godheid, welker overweging ons thans onledig houdt. Indien god overal tegenwoordig is, blijkt het ten klaarste, dat Hij niet meer op de eene plaats dan op de andere kan wezen; en bij ge- | |
| |
volg, dat er geen gedeelte des Heelals is, 't welk aangezien mag worden als meer de woon - of verblisplaats des Almagtigen, dan de overige deelen der scheppinge. - Er mogen bijzondere gedeelten zijn in gods onmeetbaar Rijk, waarin Hij verkozen heeft meer dan elders blijken te vertoonen van zijne Magt en Grootheid; er mogen verzamelingen bestaan van redelijke wezens, die eenige van die ontelbare Werelden bewonen, welke in het ongemeten ruim bestaan, aan welke Hij bijzondere blijken zijner Goedheid vertoont; - zoodanig een gewest is er, volgens de beloften van christus Evangelie, bestemd voor de deugdzamen na hunnen dood, onder den naam van Hemel bekend; - dan men wachte zich voor de verbeelding, dat het grootste en eerste Wezen, de Oorzaak en Onderhouder van allen wezen, leven, orde en geluk, door geheel het wijduitgestrekt Heelal, zich in eene bepaalde plaats onthoudt, gezeten op een troon, omstraald door een lichtglans, verblindend voor sterfelijke oogen, omringd met een ontelbaren stoet van heerlijke, schitterende wezens, die zich onophoudelijk voor zijnen troon nederbuigen. Zoodanige beschrijvingen der Godheid zijn blijkbaar ontleend van 't geen bij de menschen omgaat; en, waar zij ook mogen voorkomen, moeten zij enkel aangemerkt worden als figuurlijke ophelderingen van een onderwerp, te verheven voor de menschelijke bevatting. Beschouwt men dezelve enkel in dat licht, dan mogen
zij, gelijk alle andere zinnebeeldige uitdrukkingen van afgetrokkene waarheden of geestelijke onderwerpen, dienen, om ons eenen levendigen indruk en diep gevoel daarvan te geven. Dan men moet allerzorgvuldigst op zijne hoede wezen, om dus eene zinnebeeldige taal voor geene letterlijke waarheid op te nemen; ten einde die verhevene beelden, enkel bestemd om onze godsdienstige gevoelens bij te staan, niet strekken om bijgeloof te kweeken en te voeden, en ons te vervoeren om te denken, dat de groote, algemeene Geest ‘te eenemaal aan ons gelijk is.’ - Noodeloos bijkans
| |
| |
is het, hier bij te voegen, dat wij door het figuurlijk gebruik, om menschelijke ligchaamsleden aan de Godheid toe te schrijven, niet tot het grof begrip moeten vervallen, om ons dat groote Wezen onder eene menschelijke gedaante te verbeelden; en nogtans kan men niet twijfelen, of kinderen en anderen, wier verbeelding sterker is dan hun oordeel, gevaar loopen om tot zoodanige misbegrippen te vervallen; te meer, daar er gevoelens beleden zijn, en nog beleden worden, onder eenige Christen aanhangen, welke dusdanige volksdwalingen begunstigen. Men vindt gewag in de Kerkelijke Geschiedenisse van eenen Christen aanhang, die zich onderscheidde door de leerstelling, dat god waarlijk en letterlijk in eene menschelijke gedaante bestaat; en niet klein is nog het getal der Christenen, bij welken het eene hoofdleerstelling uitmaakt, dat de Eeuwige God zoodanig met den Mensch vereenigd geweest is, dat zij slechts één persoon uitmaakten: denkbeelden en leerbegrippen, welke geheel onbestaanbaar zijn met de leer van gods oneindige grootheid en alomtegenwoordigheid: want het is allerblijkbaarst onmogelijk, dat het groote Wezen, dat zich overal bevindt, eene menschelijke gedaante zou hebben, of binnen een menschelijk ligchaam kunnen besloten worden.
De leer van gods Alomtegenwoordigheid kan wijders dienen, om de dwaasheid te toonen van het Veelgodendom en der Afgoderije. Indien god dadelijk tegenwoordig zij in elk deel des Heelals, dan volgt noodzakelijk, dat er niet meer dan één god bestaat, en er geene gelijkenis van dat Wezen in den hemel boven of op aarde beneden gevonden wordt. Naardemaal god, die de wereld, met alles wat er in is, gemaakt heeft, hemel en aarde met zijne tegenwoordigheid vervult; naardemaal in Hem alle schepselen leven, zich bewegen en zijn, ‘moet de mensch niet denken, dat de Godheid goud of zilver gelijk is, door 's menschen kunst gemaakt.’ En kan er niets ongerijmder zijn, dan die Afgoderij,
| |
| |
welke zich ingebeelde Godheden schept, en deze Goden der hoogten, der valleijen, der bosschen en der zeeën met den god des Heelals verwart.
Een ander allergewigtigst gebruik, hetwelk van de leer der Goddelijke Alomtegenwoordigheid kan en moet gemaakt worden, bestaat in ons te overtuigen van de redelijkheid der Godsvereering, en van de noodzakelijkheid om god te dienen in geest en waarheid. Indien god tegenwoordig zij in elk gedeelte des Heelals, in al de uitstekendheid zijner nature, kan er geene plaats zijn, waar Hij geen gepast voorwerp is van Eerdienst; en alle zijne redemagtige schepselen zijn verbonden, hunne eerbiedenis voor en dankbaarheid aan Hem uit te drukken door daden van Godsvereering. De god, welken wij dienen, is geene plaatselijke Godheid, heerschende over eenig bijzonder landschap of gewest, maar de god der geheele Natuur. Hij is niet meer dadelijk tegenwoordig in het heerlijkst tempelgevaarte, in de tahijkste vergadering, of zelfs in de heerlijkste hemelsche gewesten, dan in de geringste hut en het eenzaamst verblijf. De eeuwiglevende god ‘woont niet in tempelen, met handen gemaakt; overal slaan zijne oogen de regtvaardigen gade; overal hoort Hij de stem hunner smeekinge.’ God kan ten zelfden tijde den dienst hooren, goedkeuren en aannemen, welke Hem toegebragt wordt door alle de Hem vereerende vergaderingen over de geheele aarde; de hulde ontvangen van alle zijne redemagtige kinderen, in elk gedeelte zijner onmeetbare scheppinge. Wij mogen ons dan vereenigen om Hem onze opregte en nederige hulde aan te bieden, met eene zoo vaste verzekerdheid van verhooring te zullen erlangen, alsof wij in die verrigtingen ons paarden met de Engelen en de geesten der volmaakte Regtvaardigen in eenen verhevener stand. Ja, elk mensch op zichzelven mag zich verzekerd houden, dat, wanneer hij, naar eisch, zijnen Vader, die in het verborgene ziet, in 't verbor- | |
| |
gen bidt, hij door Hem in 't openbaar zal gezegend worden.
Hoe hoogst redelijk, en teffens hoe statelijk, moeten ons de Godsdienstoefeningen voorkomen, wanneer men dezelve beschouwt als onmiddelijk gerigt tot dat volheerlijk Wezen, dat overal even zeer tegenwoordig is! Wat kan natuurlijker en gepaster wezen, dan dat wij vergaderen om onze lofzeggingen en gebeden op te zenden tot den grooten Oorsprong van ons bestaan en den Opperbeschikker over ons lot, die altoos bij ons is, om onze vereering te hooren en aan te nemen! Met welk een heiligen schroom moeten wij onze hulde toebrengen aan onzen Maker; dewijl wij niet kunnen twijfelen, of Hij is zoo waarlijk bij ons als zij, die met ons Hem vereeren! Wanneer wij in de volvoering dier heilige pligten ons achteloos os koel bevinden, dat wij dan onze Godsdienstigheid opwekken, door te denken en bij onszelven te zeggen: ‘Gewisselijk, god is aan deze plaatse, en ik bedacht het niet!’
De leer van gods Alomtegenwoordigheid en daarmede gepaard gaande Alwetendheid kan, mag en moet verder aangewend worden als een krachtdadig beweeg- en drangmiddel om afstand te doen van alle ondeugd, en onze dagen door te brengen in eene volstandige betrachting van alle deugd. Geveinsde eischen op godsvrucht kunnen, ten voordeeligste genomen, alleen onze medeschepselen bedriegen: de Alwetende kan niet bedrogen worden; zijn oog ziet door den digtst dekkenden sluijer henen; het ontdekt, wat binnen in ons is; het leest in onze harten. Het is, derhalve, zoo dwaas als misdadig, slechte oogmerken en bedorvene driften onder het masker van meer dan gemeene heiligheid te verschuilen. Men drage des boven alle dingen zorge, dat wij, in het stuk van den Godsdienst, den schijn niet voor het wezen, of de schaduw niet in stede van het ligchaam stellen. Men zij zorgvuldig bedacht, dat
| |
| |
wij, het vertoon van Godsdienstigheid aannemende, de kracht daarvan niet verloochenen. ‘Er is geene duisternis noch schaduwe des doods, waarin de werken der ongeregtigheid zich kunnen verbergen voor gods tegenwoordigheid.’ Onze daden, onze gedachten liggen bloot voor het Goddelijk aanschouwen, zoo wel bij den donkersten nacht, als op den klaarsten dag. De menschen mogen zich aan het oog der wereld onttrekken, ‘om verborgene dingen en snoodheid te plegen;’ er is geene schuilplaats, waarin zij zich voor god kunnen verbergen; ‘Hij omringt al onzen weg en kent alle onze paden.’ Geene daad, geen woord, geene gedachte ontgaat zijner kennisneminge. Zijne oogen zijn op alle der menschen wegen gevestigd, om elk naar dezelve te vergelden, en de vrucht zijner handelingen te doen geworden.
Mogten zij, die god in vergetenisse stellen, zijnen naam ontheiligen, en zijne wetten schenden, dit bedenken! Dat de man, die zich zoekt te bevoordeelen met 's naastens onkunde, of te bedienen van diens zwakheid, om hem te beleedigen en te verdrukken; dat de man, die heimelijk weduw en wees berooft, het gegeven woord breekt, het vertrouwde pand verdonkert, of daden pleegt, welke hij zich zou schamen in het openbaar te volbrengen, bedenke, dat er een Oog is, 't welk hij niet kan ontgaan; dat hij gezien en veroordeeld wordt door een Wezen, te wijs en tevens te regtvaardig om eenig onregt straffeloos te gedoogen, en dat uitdrukkelijk verklaard heeft, den goddeloozen niet onschuldig te zullen houden! - Bevinden zich de slechtsten der menschen onder eenig bedwang in de tegenwoordigheid van personen, uitstekende in wijsheid en deugd, welk een krachtig middel, om van kwaad terug te houden, zou het dan niet wezen, konden de menschen in 't algemeen overgehaald worden om zich steeds aan te merken als in de tegenwoordigheid des Almagtigen, en om in elk geval van verzoeking te bedenken: ‘Zou ik zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen god!’
| |
| |
Welk eene grooter aanmoediging kan er, aan den anderen kant, voor opregtheid en braafheid bedacht worden, dan eene vaste overtuiging van de onmiddellijke en gedurige tegenwoordigheid van den regtvaardigen Opperheer, ‘die regtvaardigheid lief heeft?’ Indien de hoop, om de achting van wijzen en braven te verwerven, elke edelaardige ziel met eene zucht om uit te munten vervult, wat mogen wij dan niet verwachten van de edele eerzucht om goedkeuring en gunste te verwerven van den Opperregter en Belooner der ware verdiensten! - Dat dan deze gewigtige waarheid zoo veelvuldig onze overleggingen bezig houde, dat dezelve eene bestendige en krachtige drijfveer van ons denken en doen worde, en wij, onder dien invloed, ons van alle ondeugd onthouden, en alle deugden op de uitgestrektste wijze betrachten!
Mogen wij ons van de goedkeuring des Allerhoogsten verzekerd houden, naardemaal wij met een goed geweten voor Hem gewandeld hebben, dan is de leer van gods Alomtegenwoordigheid een steun en troost in allen wissellot en ramp des menschelijken levens. God, de eeuwige Beschermer en bestendige Vriend der regtvaardigen, is altoos nabij hen, te hunnen beste. Zijne Magt is hunne steunpilaar, zijne Wijsheid hun geleide, zijne Goedheid hunne vertroosting. Welk een storm van tegenspoed hen beloope, zij mogen zich verzekerd houden, dat zij niet verlaten worden door dat groote Wezen, ‘'t welk alle dignen hun kan doen medewerken ten goede.’ In welk gedeelte der wereld het lot hen plaatse, zij bevinden zich steeds onder gods bescherming; ‘gaan zij tot het uiterste der zee, zijne regterhand ondersteunt hen.’
Valt den geloover in gods Alomtegenwoordigheid het lot ten deele, dat zijn karakter miskend, zijne opregtheid in twijfel getrokken, en zijne daden, alsmede zijne oogmerken, ten kwade geduid worden; ja moet hij zelfs laster en vervolging ondergaan, om het vasthouden
| |
| |
aan zijne opregtheid en het gehoorzamen aan de stem van geweten en pligt; dan kan hij zich onder dien zwaar drukkenden last opbeuren door de bewustheid, dat de Allerhoogste zijn gedrag ziet en goedkeurt. In de dikste duisternis des tegenspoeds, wanneer hij minst in staat is om de wijsheid en goedheid der Goddelijke beschikkingen over hem te onderscheiden, en gereed is met job te zeggen: ‘Ziet ik ga voorwaarts, maar Hij is er niet, en rugwaarts, doch ik kan Hem niet ontdekken; aan de slinkerhand, waar Hij zijn werk doet, maar ik kan Hem niet aanschouwen; en ter regterhand verbergt Hij zich, dat ik Hem niet zien kan;’ zelfs in dusdang een toestand mag de opregte en deugdzame zich troosten met de gedachte, dat hij zich in de tegenwoordigheid en onder het bestuur bevindt van het wijste en beste Wezen, dat, zelfs in de duisterste bedeelingen zijner Voorzienigheid, de heilzaamste oogmerken bevordert.
Overzulks mogen zij, wier hart opregt is voor god, hunne vreeze laten varen, het kwellende der zorgen verbannen, door een nederig en berustend geloof in gods alomtegenwoordigen bijstand, en met kloekmoedigheid en geduld de lasten dezes levens dragen. Zij kunnen, onder alle de rampen, welke zij lijden of duchten, uitboezemen: ‘God is mij eene toevlugt en eene sterkte, een helper in benaauwdheid; ik zal daarom niet vreezen, schoon de aarde werd geschud en de bergen verzet in het hart der zee. - Ik stel den heere geduriglijk voor mij, en, omdat Hij aan mijne regterhand is, zal ik niet wankelen!’ |
|