| |
| |
| |
De oude jas en de oude pruik.
Eene zedelijke Vertellirg.
(Naar het Hoogduitsch.)
Frits was een wilde knaap, een zoon des ouden föhrrnbach uit diens eerste huwelijk. In het tweede had zijne stiefmoeder hem een broertje geschonken, elias genaamd. ô! Deze elias was een heel andere jongen; die leerde, dat hem het hoofd rookte, al verstond hij het geleerde ook niet. In zijn kleed was nooit een gat; op zijn linnen nooit eene vlek. Als hij in gezelschap kwam, kuste hij alle menschen heel sierlijk de hand, en gaf men hem iets, zoo vergat hij nooit te zeggen: ‘ik bedank u zeer.’ Zijn roode haar overschaduwde een firmament van zomersproeten, en de gezadelde neus vereenigde op zijne spits het brandpunt van beide oogen. Altijd ging hij zachtjes, en ademde zachtjes, en sprak zoo zachtjes, dat med het naauwelijks hooren kon. Welk een fraai knaapje tegen den wilden frits, die uit zwarte oogen zoo schelms gluurde! Wanneer die een nieuw kleed aantrok, zoo was het na drie dagen niet meer te kennen, en van zijn linnen bingen altijd sragmenten op des bunrmans vruchtboomen: Geen jongen in de gansche stad maakte een zoo houten compliment als hij, en, als hij de gasten de hand kussen moest, verstak hij zich achter de kagchel. Ook hij gespte wel alle morgen zijne schoolboeken bijeen, en ging, doch niet naar de school, maar achterom, doordien des zomers het edele kaatsspel, en des winters het glijbaantje hem verleidde. Slechts wanneer het jaarlijksch examen naderde, en de onderwijzer welligt gezeid bad: ‘nu zal men zien, wie het het best maakt!’ kroop frits verscheidene weken lang op een kamertjo onder de dakpannen, en leerde met zulk eene inspanning, dat hij het gewoonlijk het best maakte. Maar zoodra deze plegtige dag gelukkig doorgestaan was, ging hij zijnen ouden gang, en waar hij eene poets spelen kon, daar ontzag hij geen gevaar.
Wat wonder, dat de meesters klaagden, wanneer hij zijnen makkers klissen in het haar geduwd, de lokken zaamgeknoopt, of hun levendige krabben in de zakken gestoked
| |
| |
had! Wat wonder, dat de stiefmoeder klaagde, wanneer zij den ouden bulhond met hare huif op den kop rondloopen zag! - ‘Niet dan door kruis en lijden,’ plagt zij te zeggen, ‘zal deze boef verbeterd worden.’ Dat merkte elias op, en van het Christelijk verlangen bezield, zijnen broeder zoo dra mogelijk beter te zien, droeg hij uit alle magt er toe bij, om hem kruis en lijden te verschaffen. Hij gaf niet alleen getrouwelijk aan, alwat hij van frits looze streken kon opsporen; maar hij vond ook nog velen uit, die niet alleen loos, maar daarenboven boos waren, en bragt ze zuchtend den wel goeden, maar ook gestrengen vader aan. Hij werd geloofd; immers hij heette in de gansche buurt de vrome kleine Elias, en het ontkennen van frits gold voor verstoktheid.
De bekommerde vader besloot eindelijk, hem van huis op eene gestrenge school te doen, en wel zoo verre af als mogelijk. Frits vernam dit besluit zonder schrikken, zonder verdrietigheid; immers hem wiesen in het vaderlijk huis ook geene rozen; hij zag den listigen broeder zich overal voorgetrokken, en door deszelfs lasteren zich de liefde zijns vaders ontroofd. ‘Erger,’ dacht hij, ‘kan het mij nergens gaan.’ Hij- pakte dus zijnen bundel met eene soort van genoegen, en het deed hem maar zeer, dat hij vertrekken zou, zonder eene kleine wraak te oefenen. Daarover dacht hij nog des avonds voor de scheiding na, en eenskiaps viel hem eene klucht in.
Hij sloop in zijns vaders studeerkamer, haalde deszelss pruik en jas, klauterde daarmede op de vliering, en kroop van daar op het dak. Met levensgevaar bereikte hij eenen afleider, die op het huis stond, hing den jas over de stang, en zette de pruik er op. Daarop begaf bij zich vrolijk weer naar beneden, en leide zich welgemoed te slapen.
Des anderen morgens, als het dag werd, verzamelde zich jong en oud voor het huis, om het zeldzame zegeteeken te beschouwen, dat buurman föhrenbach zich opgerigt had. De vader trad, bij toeval, aan het venster, zag den oploop en aller gezigten naar zijn dak gekeerd, dacht dat er brand in zijn schoorsteen was, en liep verschrikt op straat, alwaar zijn zoontjes vernuft en bekwaamheid in het klauteren hem slecht stichtten. Met opgekropte grimmigheid
| |
| |
sloop hij weer naar binnen, liet een schoorsteenveger halen, om zijne geluchte garderobe aan de bespotting des gemeens te onttrekken. Het duurde echter toch eenige uren, eer het belagchelijk schouwspel ten einde liep, en zoo lang was het huis belegerd, als een bakkerswinkel in hongersnood, slechts met dit onderscheid, dat geene zuchten gehoord werden, maar een schaterend lagchen, zoo dikwijls de wind eene mouw van den jas ophief, of het zakje van de pruik uitbreidde als de staart van eene komeet.
Doch binnen in huis spaarde elias de zuchten niet, en de stiesmoeder stookte den toorn des ouden san. Onder deze omstandigheden kon het afscheid van den goddeloozen frits juist niet teeder uitvallen. De vader wilde hem niet eens zien; de moeder zeide: ‘gij zult een deugniet worden,’ en de broeder accompagneerde de prosetie met een' diepen zucht en verdraaide oogen.
Frits schudde dit alles af. Slechts dat hij zijn vader niet meer zou zien, scheen hem onverdragelijk. De oude had zijne deur gesloten, en frits bad vergeefs binnengelaten te worden, met het aanbod zich elke tuchtiging demoedig te onderwerpen, indien hij slechts des vaders hand nog eenmaal kussen mogt. As, tot elias stille vreugde, geen antwoord volgde, sprong frits in den hof, alwaar een oude lindeboom stond, welks takken zich tot voor des vaders venster uitstrekten. Op dezen lindeboom klauterde hij, en schoof toen, met gevaar van den hals te breken, op een sterken, doch telkens zwakker en dunner wordenden tak, zoo na mogelijk aan het venster, en schreeuwde met alle magt: ‘Goede vader! ik heb u toch waarlijk lief. Zie mij slechts eenmaal vriendelijk aau!’
De oude man vernam deze stem uit de lucht in den beginne met verbazing, vervolgens met grooten schrik, daar hij den waaghals als een spreeuw voor zijn venster zitten zag. Hij scheurde het open, en gebood hem, door toorn en angst beklemd, terstond af te stijgen. Doch frits gehoorzaamde niet, maar herhaalde zijne bede, en wilde liever den tak loslaten, die hem zwevende hield, dan zonder des vaders zegen het huis uitgaan. ‘Zoo ga maar,’ zeide de sidderende oude, wien de onverzettelijkheid der kinderlijke liefde roerde: ‘ga maar, ik zegen u!’
| |
| |
Mars was frits van den boom af en met eenen sprong op den postwegen. In den beginne schreide hij zachtjes; maar, als hij eerst de poort achter den rug had, enkel nieuwe voorwerpen hem omringden, en de srislche wind met zijne zwarte lokken speelde, reed hij de wijde wereld zoo vrolkjk in, of luilekkerland het doel van zijne reis ware. Na eenige dagen kwam hij behouden aan de plaatse zijner bestemming aan Zijne brieven van aanbeveling bezorgden hem juist niet de vriendelijkste ontvangst. Een donker kijkende Directeur nam hem onder zijn bijzonder opzigt. Het van school blijven ging hier niet gemakkelijk. De eerste proeven mislukten, en werden scherp gestraft. Als hij nu zag, dat men hier volstrekt wat leeren moest, zoo schikte hij zich daarnaar, en leerde veel. Doch zoo dikwijls zich gelegenheid tot eene poers aanbood, liet hij haar niet ontglippen, en er was spoedig noch onderwijzer noch medeleerling, dien hij niet te eeniger tijd en plaats eenen trek gespeeld had. Uit dien hoofde luidden de berigten naar huis zeer verschillend. Somtijds heette het: de jonge frederik bevlijtigt zich roemenswaardig, en zou, in kunde en bekwaamheden, tot de bloem dezer loffelijke schoolinrigting mogen geteld worden. Somtijds: de jonge frederik is een moedwillige bengel, welke die en die streek uitgevoerd, die en die schade veroorzaakt heeft, hetgeen zijn geeerde heer vader zal gelieven te vergoeden.
De brieven van het eerste slag werden door de stiefmoeder behendiglijk onderschept, die van het laatste steeds getrouwelijk uitgerelkt, met boosaardige aanmerkingen vermeerderd, en het gemoed des ouden dagelijks meer verbitterd. Eindelijk verscheen zelfs een brief, welke berigtte: nu was het geduld der gezamenlijke onderwijzers uitgeput, en een laatste, kwaadaardige streek had het vat den bodem ingeslagen. De jonge heer was namelijk in de kunst van op stelten te gaan ten hoogste bedreven. Nu had korteling de dansmeester, een eenigzins vreesachtig man, zijne geliefde gade verloren, en als hij, des daags na hare begrasenis, op het namiddaguur aan zijne schrijftafel gezeten had, in eene kamer op de tweede verdieping, was plotseling eene witte, vermomde gedaante aan het venster verschenen, tegen hetzelve tikkende, en zijnen naam met holle stem roepende. Dat was gezegde monsjeu frederik op stelten geweest, en de arme dans- | |
| |
meester daardoor zoo verschrikt, dat hij de kramp in de kuit gekregen had, die hem verscheidene dagen verhinderde de kweekelingen in de edele danskunst te onderrigten. Daar nu de jonge heer reeds een fraai opgeschoten bengel was, dien men bezwaarlijk meer meester kon blijven, en die ook in litteris genoegzame vorderingen gemaakt had, om de hoogeschool te bezoeken, zoo verzocht men dringend, hem ten spoedigste daarheen te zenden, eer het schurfte schaap de gansche vrome kudde besmette.
Madame föhrenbach ontving, naar gewoonte, dezen brief het eerst, en grimlachte vriendelijk bij ieder regel. Door gemaakt hartzeer en heimelijke zuchten boreidde zij eenige dagen haren echtgenoot op de jobs-tijding voor. Hij vernam te vergeefs naar de oorzaak harer stille treurigheid, en moest steeds het pijnigend antwoord hooren: zij wilde hem niet bedroeven, wilde zijne gezondheid sparen. Doch hij was reeds diep bedroefd, en de angstige verwachting knaagde reeds aan zijne gezondheid, als zij eindelijk met de bekentenis voor den dag kwam, dat frederik een ontaarde guit, en geene zalf aan hem te strijken was. Zij hoopte, dat de gehaatte stiefzoon nu ganschelijk zou verstooten worden, en haren rossen elias voortaan niet meer in den weg staan. Ook besloot de vader dadelijk, in de eerste hitte, zijne handen van hem af te trekken, en de moeder berekende reeds in haar kamertje, hoe veel daardoor jaarlijks bespaard wierd. Maar als de oude reeds het papier tot eenen donderbrief gevouwen had, en slechts nog eenige malen met groote schreden op en neder ging, viel zijn oog bij toeval op de beeldtenis zijner overledene vrouw, die boven zijne schrijstafel hing, en hem zacht toelachte. Hij had haar lief genad; hij sloeg de oogen nog eenmaal op haar; zij scheen voor den eenigen zoon te bidden. Hij ging zitten, greep de pen, en de harde verwijten veranderden, bijna tegen zijnen wil, in vaderlijke vermaningen.
Ditmaal, schreef hij, wilde hij hem nog vergeven, maar het was voor het laatst. Hij zou nu henen trekken op de Universiteit, waartoe men hem jaarlijks eene toe eikende som bepaalde. Hij zou vlijtig studeren, zijne neigingen bestrijden, en als een gezet, ordentelijk man terugkeeren; zoo niet, des vaders aanzigt voor altijd mijden.
Met de heerlijkste voornemens betrok nu frits de Uni- | |
| |
versiteit, en kwam ze ook ten deele na; ten minste kon geen slechte trek hem te last gelegd worden, en de Professoren roemden zijne vlijt. Maar geld kwam hij steeds te kort, juist niet door verkwisting, maar door goedhartigheid, want zijne beurs stond voor alle geldbehôeftige makkers open. Het heette wel altijd: Heer broeder, zoodra mijn wissel komt, betaal ik u tot een penning toe; maar als de wissels kwamen, meldden zich de heeren Philistijnen in zoo grooten getale, dat voor den heer broeder niets overschoot. Eindelijk moest hij zelf schulden maken; en eindelijk werd de vader met maanbrieven bestormd. Eene vechtpartij, in welke frits ingewikkeld werd, en die een consilium abeundi ten gevolge had, verscheurde ook ten volle den vermolmden draad des gedulds van den ouden, vooral daar mevrouw de stiefmama de schilderij in behoorlijke schaduw wist te plaatsen. Hij was, buitendien, thans ziekelijk en zeer gevoelig. Zij maakte gebruik van de kwade uen, en verdrong den ligtzinnigen, dien zij booswicht noemde, ganschelijk uit zijn hart.
Spoedig daarop werd hij einstig ziek, maakte zijn testament, en stiers. Frits ontving deze treurige boodschap in een koel brieije van zijn broeder, die hem noodigde naar huis te komen, en de opening des vaderlijken testaments bij te wonen.
De arme jongeling stond diep bewogen, en deed zich voor de eerste keer de bitterste verwijten. Het was hem nooit ingevallen, dat zijn vader zou kunnen sterven, en zoo deszelfs toom hem somtijds bedroefde, dan troostte hij zich altijd met de gedachte: ‘ik heb toch wat degelijks geleerd, en zal den ouden heer gewis nog vreugd verschaffen.’ Nu verdween plotseling deze hoop. Het was hem sedert zijne vroegste kinderjaren nog niet ontgaan, hoe liefderijk, toen zijne moeder nog leefde, zijn vader hem gekweekt en dagelijks op zijnen arm gedragen, op zijne knie gewiegd had. Slechts in deze gedaante zag hij thans den afgestorvenen, zette elke onvriendelijkheid en gestrengheid, welke hij sedert ondergaan had, op rekening zijner stiefmoeder, en weende bitterlijk.
In deze stemming kwam hij nu, na lange afwezigheid, in zijne vaderstad aan, betrad snikkende het vaderlijk huis, en werd met hoffelijke koelheid ontvangen. Zijn sties broeder was intusschen zeer lang geworden, en geleek niot kwalijk
| |
| |
naar een Albino van de landengte Darië. In der daad was hij er nog erger aan dan zulk een papierwit menschenkind, wien toch slechts het zonnelicht tegenstaat. Elias, in tegendeel, schuwde allerlei soort van licht, zelfs der eerlijke lieden oogen, voor welke hij de zijnen bescheiden nedersloeg. Geleerd had hij niets, en zou ook niets leeren; doordien hij te sterk groeide, oordeelde de moeder, beide te gelijk mogt zijn ligchaam te sterk aantasten, en in den grond ware toch groeijen en leeren hetzelfde. Zes voet hoog was hij volkomen opgeschoten; slechts had de natuur in de breedte gespaard, wat zij in de lengte verkwistend toegemeten had; want het scheen in der daad, of hij wel als een draad in de naald kon gestoken worden. Waartoe hij eigenlijk genie had, had de moederlijke scherpzigtigheid schielijk ontdekt; want door hare bespaarde penninkjes wist zij hem den post eens tollenaars te bezorgen, en daar stond hij juist op zijne plaats. Hij rook de verbodene waren mijlen ver, en kon, als hij eenes armen kramers geheele have confiskeerde, bij het gekerm van acht kinderen zeer gerust een snuifje nemen. Maar jegens zijnen broeder dreef hij de grootmoedigheid zoo ver, van hem den koffer ongeopend naar huis te laten volgen.
‘Gij ziet, mijn lieve broeder,’ zeide hij, ‘hoedanig vertrouwen ik in u stel.’ In der daad had hij reeds lang geroken, dat in den ligten koffer geen contrabande was.
Frits trok hem ter zijde, en vroeg naar de laatste oogenblikken zijns vaders. Elias vouwde de handen en verdraaide de oogen. ‘Hij is zeer Christelijk gestorven, heeft alle vijanden en beleedigers van harte vergeven.’
‘Vijanden?’ herhaalde frits: ‘nu, tot zijne vijanden heeft mijn goede vader mij toch zeker niet gerekend; maar tot zijne beleedigers?’
Elias haalde de schouders op.
‘Helaas ja!’ zuchtte frits, ‘ik mag hem wel dikwijls bedroefd hebben. Het doet mij hartelijk leed.’
‘Te laatl’ mompelde elias.
‘Dat verhoede God!’ riep frits, terwijl hij zijn zwart, in tranen gehuld oog ten hemel hief: ‘hij zal dezen zucht daar vernemen!’
‘Ik meen maar,’ zeide de Albino, ‘wegens het testament. Ik vrees zeer -’
| |
| |
‘Wat?’
‘Hij was niet in de beste stemming jegens u, toen hij het maakte. Ik en mama hebben gebeden en gesmeekt, maar vergeefs. Wat er in staat, weet ik zekerlijk niet.’ Deze leugen rolde zeer glad over zijne tong, doch hij wist zeer wel wat er in stond, en had zich zelfs eenen bewusteloozen oogenblik des kranken ten nutte gemaakt, om hem tot het werktuig des kwaadaardigsten wroks te maken.
Want, als nu het testament in tegenwoordigheid veler getuigen geopend en voorgelezen werd, bleek het, dat elias eenige erfgenaam gemaakt, en, zijn broeder betreffende, enkel de volgende aanmerking er bijgevoegd was geworden:
‘Wat mijn zoon frits aangaat, dezelve vindt in zijne ligtzinnigheid eene zoo onuitputtelijke bron des geluks, dat ik voor goed en regt houde, hem niets anders te maken dan - mijne oude pruik en mijnen ouden jas, dezelfden, welke hij eens aan den afleider ophing.’
De oogen aller omstanders vestigden zich vol medelijden op den verbleekenden jongman, wiens lippen in de eerste oogenbbkken van inwendige kramptrekkingen tot eenen bitteren grimlach vertrokken werden. Niet, dat hij onterfd was, trof hem zoo geweldig, maar de wijze der onterving, de bittere spot eens stervenden vaders. Hij keerde der vergadering zwijgend den rug toe, ging op het kerkhof, en zette zich op zijns vaders graf neder.
‘Dat kwam niet uit uw hart, gij goede man!’ dus sprak hij tot de geliefde schim: ‘gij kondt toornig zijn, en ik had het verdiend; maar mij door bespotting in het stof vertreden, dat kondt gij niet! dat is u ingeblazen geworden in een ongelukkig uur, wanneer het beeld mijner moeder u niet voor oogen was. Hadt gij er van geweten, zoo zou ik u ook iets te vergeven hebben. Maar neen! ik alleen ben de schuldige, en hier kniel ik op uw graf, uwe vergeving assmekende. Ik dank u voor uwen ouden jas, voor uwe oude pruik. Indien uw zegen op dezelven rust, zullen zij mij eene kostelijke erfenis zijn. Ik wil mij nooit van dezelven scheiden; ik wil nooit vergeten, dat de jas over uwe eerlijke borst toegeknoopt werd. Uw bloed vliet in mijne aderen, en hier leg ik de hand op uw koude graf, en zweer: ik wil het nooit schande aandoen!’
| |
| |
Gesterkt hief hij zich op, en ging met opgeruimd gelaat huiswaarts, om zijne erfenis te outvangen. Op weg ontmoette hem een Advocaat, een verre bloedverwant, die ook getuige bij de opening des testaments was geweest. Deze hield hem staande, beklaagde hem, gaf te kennen dat men gewetenloos omtrent hem handelde, het testament was van nul en geener waarde, en zoo neef hem de zaak in handen wilde stellen, zoo maakte hij zich sterk, het omver te stooten. ‘Dat verhoede God!’ zeide frits: ‘ik heb mijn goeden vader gedurende zijn leven weinig eerbieds bewezen, schoon hij steeds vaderlijk en regt met mij gehandeld heeft; dus wil ik ten minste na zijnen dood zijnen uitersten wil eeren, hoewel hij mij smarte heest aangedaan. Ik ben te vrede met hetgeen hij mij heeft toegedacht.’
De Advocaat verstomde, zag hem aan, schudde hem zwijgend de hand, was meer aangedaan dan eenen Advocaat past, en ging zijns weegs. Toen frits nu andermaal over den drempel des vaderlijken huizes trad, vond hij zijne stiefmoeder en den langen elias in pijnlijke verlegenheid, dewijl zij nog niet wisten, hoe de sterke jongeling zich gedragen, en of hij niet veelligt in de eerste hitte zelfs den listigen Albino vermorselen zou. Doch daar hij met vriendelijke zachtmoedigheid bloot om den jas en de pruik verzocht, helderden de gezigten op. Men liefkoosde hem, men noemde den zaligen hard, en verzekerde dat niet te kunnen toelaten. Met linnen en kleederen wilde men hem rijkelijk uitrusten, hem ook eenen behoorlijken zakduit medegeven; dat kon de zalige het hart eens broeders niet ten kwade duiden. Frits dankte, wees alles van de hand, en stond enkel op hetgeen hem toekwam. Dit werd eindelijk, hoewel niet zonder schaamte, voor den dag gehaald. Frits wikkelde de pruik zorgvuldig in den jas, gespte die te zamen, hing ze aan zijnen geknoesten stok, en zeide: vaarwel! nadat hij eerst den rooden elias zijnen geheelen koffer geschonken had, waarin echter deze met verdriet slechts boeken vond.
Frits wandelde de poort uit. Eenige daalders waren zijn gansche rijkdom. Wat hij beginnen wilde, wist hij zelf nog niet. Er was destijds oorlog bijna in gansch Europa. Hij beschouwde zichzelven lagchende, en dacht aan de woorden van fallstaff: vaeder voor 't kruid! Met dit half rijp gewor- | |
| |
den voornemen wandelde hij eenige mijlen, en naderde de grenzen van het naburig Koningrijk, alwaar hij, bijaldien hem het toeval niets beters in den weg wierp, de eerste de beste trom volgen wilde.
In deze gedachten stoorde hem eensslags het kugchen van iemand achter hem. Hij zag om, en ontdekte een man van eene edele gestalte, maar slechts in eene korte buis gekleed en zonder hoed. Voor hij nog tijd had over den vreemdeling na te denken, sprak deze hem reeds haastig aan:
‘Goede vriend! red mij! De vervolger zit mij op de hielen. Zoo als gij mij hier ziet, ben ik uit de vesting ontsnapt; maar denk daarom niets kwaads van mij. Ik ben een eerlijk man, een ongelukkige; gij zult mij leeren kennen; doch thans is geen oogenblik te verliezen: ik heb reeds de alarmschoten achter mij gehoord. In deze gedaante herkent men mij op het eerste gezigt, en hier is wijd en zijd geen bosch, geen hol, waariu ik mij zou kunnen verbergen. Maar de grenzen mijns vaderlands zijn niet meer verre. Leen mij iets van uwe kleeding, dan ben ik gered, en gij zult rijkelijk beloond worden.’
Terwijl de vreemde dus sprak, had frits deszelfs edele gelaatstrekken beschouwd, en zonder zich te bedenken, zonder te antwoorden, rukte hij den bundel van zijn knoestenstok, ontpakte zijns vaders jas, hielp dien den vlugteling aantrekken, zette hem de oude pruik op, zijn eigen hoed er over, gaf hem den stok in de hand, en zeide: ‘ga mot God!’
‘Ik kan u thans niet danken zoo als het behoort,’ hernam de vreemdeling: ‘doch er zal een tijd komen. Deze weg voert u naar B**, vraag daar aan de poort naar den Graaf R**.’
Met deze woorden verwijderde hij zich haastig. Frits zag hem lang verwonderd na, tot hij, zich ten uiterste spoedende, in eenen hollen weg verdween. Toen haalde hij zijne nachtmuts uit den zak, bedekte met dezelve zijn bloote hoofd, sneed zich eenen stok van den naasten boom, zette zijne wandeling gerust voort, en zeide lagchend: ‘daar is de gansche ersenis in eenen naar den drommel!’
Het duurde niet lang, of hij hoorde getrappel van paarden achter zich. Er kwamen husaren aangalopperen. Als zij hem bereikt hadden, hielden ze stil, en beschouwden hem
| |
| |
opmerkzaam. Hij zag hen stijf in de gebaarde gezigten. ‘Dat is hij niet,’ zeide een van hen tegen zijne kameraads.
‘Zeg! goede vriend! hebt gij niet eenen man gezien, die zoo en zoo gekleed was?’
‘Ja,’ antwoordde frits bedaard: ‘een half uur hier van daan sloeg hij den weg naar het dorp aan de linkerhand in. Hij scheen groote haast te hebben.’
‘Dat geloof ik!’ riep de husaar grimlagchend. ‘Links om, kameraads! Wij halen hem in. Doch laten twee van ons tot aan de grenzen rijden, zoo als bevolen is.’
En voort sprongen zij in suizenden galop terug en voorwaarts. De beide laatsten keerden spoedig terug. Zij hadden den vlugteling ingehaald, doch, door zijne vermomming bedrogen, hem, na eenige stout beantwoorde vragen, gerust laten trekken. Thans stoven zij voort, om hunne makkers in te halen.
Frits zag de stofwolk in den beginne lagchend, doch welhaast bedenkelijk na. ‘Of ik wel gedaan heb,’ dus sprak hij tot zichzelven, ‘weet ik zekerlijk niet. Mogelijk heb ik eenen schuldigen aan de regtvaardige straf onttrokken. Doeh zoo is de mensch, en dat is nog het beste aan hem: den zwakkeren neemt hij gaarne in bescherming, zonder te vragen of hij het verdient. Het zou mij maar leed doen om mijne erfenis, zoo ik ze kwalijk besteed had.’
Bijna had hij zijn avontuur al vergeten, toen hij de grenzen des vreemden gebieds, en spoedig daarop de hoofdstad B** bereikte. Nadat de schildwacht hem aan de poort op de gewone barsche wijze geëxamineerd, en niets kwaads aan hem bevonden had, vraagde hij naar den Graaf R**. Op deze vraag beschouwde hem de schildwacht nog eenmaal van top tot teen, trok aan de schel, en er verscheen een Officier, hebbende een signalement in de hand, waarmede hij den wandelaar vergeleek.
Zijne gedaante moest wel zeer treffend geschilderd zijn (de angst ziet scherp), want zonder verderen twijfel te voeden, heette hij den pelgrim beleefd welkom, riep zijnen Ordonnans, en beval hem, den vreemdeling naar het hotel van den Graaf R** te geleiden. De grenadier stapte hem vooruit; frits volgde nieuwsgierig. Nadat zij eenige straten doorgewandeld hadden, zag hij in de verte een pa- | |
| |
leis, van talrijke equipagies omgeven. Zonder zijnen leids man zou hij er bezwaarlijk door geraakt zijn. De grenadier maakte plaats. Thans stonden zij aan de poort, voor welke een dikke Zwitser zich in zijn passementen draagband opblies, en hem, die daar in zijne slaapmuts naderde, over den schouder aanzag. Doch, naauwelijks had hij vernomen, wien hij voor zich had, als hij bijna verschrikt zijn hoed ligtte, en eenen kamerdienaar riep, om dezen bestoven man terstond bij zijne Excellentie te brengen.
Welgemoed volgde frits den nieuwen leidsman, een paradetrap op, door voorkamers, in welke lakkeijen dobbelden, jagers snapten en heidukken geeuwden. Eene portebrisée werd geopend. Daar stond de man van gisteren in den kring van met ordensbanden behangene heeren, die hunne gelukwenschen eerbiedig daarbragten.
Naauwelijks zag de Graas onzen pelgrim, die, met afgenomen slaapmuts, toch een weinig onthutst op den drempel stond, of hij drong haastig door het gewoel, vatte hem bij de hand, trok hem in de zaal, en stelde hem het hoog-aanzienlijk gezelschap, als zijnen redder, voor. Iedereen beijverde zich, hem met vriendelijkheden te overstelpen. Frits wist niet, wat hem gebeurde. De Graaf, die nog bezigheden te verrigten had, verzocht hem te toeven, tot hij alleen met hem spreken kon.
Frits begaf zich bescheiden ter zijde in eene vensterbank, en wachtte gerust de uitkomst af van het zeldzaam avontuur. ‘Zoo veel,’ dacht hij, ‘zie ik wel, dat mijns vaders zegen op zijne ersenls rust.’ Een vriendelijke Secretaris vervoegde zich bij hom, en bevredigde zijne nieuwsgierigheid. De Graaf van R** was Generaal en de lieveling zijns Konings, wiens regten bij in het veld en iu het kabinet met dapperheid en slimheid verdedigd had. Doch zijne werkzaamheid viel juist in eenen tijd, dat vaderlandsliefde dikwijls voor eene misdaad werd uitgekreten. De vijand spande hem netten. Door booze list vermeesterde men zijn persoon, en sloot den gevaarlijken man in eene vesting op. Uit deze was het hem gelukt te ontkomen, schoon met levensgevaar, daar hij over daken klauteren, en ten laatste eenen bedenkelijken sprong had moeten wagen. Eindelijk zag hij zich wel op het vrije veld, maar daarom nog niet gered, want menige onverwachte hinderpaal had zijne vlugt zoo zeer vertraagd, dat de duisternis eenes regen- | |
| |
achtigen nachts, op welken hij gerekend had, veel te vroeg door de morgenzon verdreven werd. Men miste hem al spoedig. Het gansche garnizoen raakte in beweging; alle poorten stroomden de vervolgers uit; op alie wegen zochten zij naar hem, en zonder de pruik des ouden föhrenbach zou hij bezwaarlijk ontsnapt zijn.
Juichend ontving hem de hoofdstad zijns vaderlands; ge, roerd omarmde hem zijn Koninklijke vriend. De nijdige hovelingen spoedden zich om het zeerst, zich ten hoogste verheugd te toonen, en verwenschten heimelijk zijne terugkomst. Hij dacht reeds op nieuwe plans, den vijand te laten gevoelen, dat hij werkelijk weer aan het roer stond, als frederiks aankomst hem aan de pligten der dankbaarheid herinnerde, die - hetgeen niet altijd het geval is - den gunsteling des Konings beilig waren. Naauwelijks had de bonte zwerm zich verwijderd, of de Graaf liet den pelgrim in zijn kabinet roepen. Hier vroeg hij hem, met eene soort van vertrouwelijkheid, naar zijnen naam: - föhrenbach. - Zijn vaderland? geen meer. - Zijn beroep? hopen. - Zijne uitzigten? duister. In een half uur had de ervarene wereldkenner den openhartigen jongeling doorzien.
‘Het verheugt mij,’ hief hij aan, ‘dat gij lust tot den soldatenstand laat blijken. Daar kan ik u het eerst van nut zijn. Kom morgen weer, en ik hoop u goede tijding mede te deelen.’ - Hij hield woord. Op zijn verzoek nam de Koning den vreemdeling als Vaandrig in zijnen dienst. - Het geluk, zoo terstond officier te worden, had hij niet kunnen droomen. Hij bedankte zijnen beschermer met de trouwhartige belofte, zich bij de eerste gelegenheid des waardig te toonen. Ook eene goudbeurs, die de Graaf hem voor zijne uitrusting opdrong, ontving hij dankbaar, doch bleef nog steeds talmend in het kabinet staan, en zag met eenige verlegenheid rond.
‘Ontbreekt u nog iets?’ zeide de Graaf: ‘zoo spreek vrij.’
‘Mijn jas - mijne pruik,’ stamelde de jongeling.
‘ô Die laat mij. Ik zal ze, ten aandenken, onder mijne kostbaarheden bewaren.’
‘Neen, uwe Excellentie, dat kan niet zijn.’
‘Daar gij voortaan unisorm draagt, zijn u immers beiden volslagen nutteloos? en hunne waarde is zoo gering -’
| |
| |
‘Hunne waarde - vergeef mij, heer Graaf - zij zijn voor mij onschatbaar. Mijn vader heeft ze gedragen. Het is alles, wat hij mij nagelaten heeft, en ik leef in het vrolijk vertrouwen, dat zijn zegen er op rust.’
‘Dat is wat anders,’ zeide de Minister: ‘en thans ben ik u dubbel verpligt, daar gij uwe gansche erfenis aan eenen vreemden waagdet.’
Hij liet hem den jas benevens de pruik uitreiken, en frits nam afscheid met een opgeruimd hart. Naar zijnen nieuwen stand wist hij zich treffelijk te schikken, verwierf de liefde en achting zijner kameraden, en bezigde den ledigen tijd des eerstkomenden winters, om zich theoretische kundigheden in het militaire vak aan te schaffen. De praktische hoopte hij er in het voorjaar bij te voegen, want de gansche armée bereidde zich om te velde te trekken.
(Het vervolg hierna.) |
|