| |
Over het lot van onzen aardbol tot hiertoe en vervolgens; vermoedens omtrent eenen aardstaart; over strenregen, enz. Door den Luitenant en Directeur Louis von Voss.
(Medegedeeld door w.h. blomeröder, Med. Doct. te Amsterdam.)
Over den ouderdom der aarde behoeft men niet te twisten. In elk geval zullen wij met onzen maatstaf van
| |
| |
snelheid, van tijd en ruimte, dwalingen begaan. Menigeen' schijnt zelfs het menschelijk leven lang, en eene menschengeschiedenis van omstreeks vier duizend jaren reeds eene zeer oude geschiedenis. Maar hoewel de snelheid der menschenbeenen, der kanonskogels en zelfs der wereldbollen, met de snelheid des lichtstraals - van veertig duizend Duitsche mijlen in eene seconde - naauwelijks in eenige vergelijking te brengen is, zoo komen toch waarschijnlijk van verwijderde melkwegen nu eerst lichtstralen tot ons, en anderen kunnen ons welligt pas na millioenen jaren bereiken. - Wij bewegen ons jaarlijks met onze aarde in eenen kring van omstreeks veertig millioenen mijlen diameter; en echter zijn noch oog noch kunstwerktuig tot hiertoe fijn genoeg geweest, om eenige verandering van plaats bij de achter elkander liggende vaste sterren op te merken en onder eenen bepaalden hoek aan te geven, wij mogen ons op de eene of de andere zijde der, veertig millioenen mijlen lange, lijn, als de bazis van den driehoek, of op eenige andere stip des grooten krings, bevonden hebben. - Het eene zonnestelfel wordt daar, in het groote sterrenheer, het andere onderdanig, en de eene melkweg loopt er zijne eindelooze baan om den ander; melkwegen wentelen zich als trawanten om magtiger massa's, - en wil men in deze diepten der oneindigheid met menschelijke krachten indringen, dan verstomt de rede, en in het kleine, donkere menschenhoofd is voor de onbegrensde denkbeelden geene plaats te vinden. - Sedert vier duizend jaren bewegen zich voor onze oogen, in de oneindige diepten der schepping, de zonnestelsels en de melkwegen; onder het geleide der zon snellen wij die eindelooze rijken door, en hebben het nogtans pas flaauwelijk opgemerkt; steeds schijnen wij ons nog op eene en dezelfde plaats in het wereldruim te bevinden, en afstanden van billioenen mijlen - gedurende het verloop van een paar honderd geslachten en duizend jaren - bij de groote rekening naauwelijks in aanmerking gekomen
te zijn. Wat de ster- | |
| |
rekundigen opgemerkt hebben, is, uit ons gezigtpunt beschouwd, naauwelijks beweging te noemen. Eerst in den jare 1776 vermoedde la lande de beweging des zonnestelsels, en herschel bragt daarvoor vervolgens het eerst eenige bewijsgronden bij.
Mogen wij ons dan aan groote maatstaven gewennen! Immers, wanneer men naar den hemel opziet, verdwijnt de span, met welke de mensch, in den gewonen loop des levens, zijn bestaan en de naast omringende voorwerpen meet. In allen geval is het belangrijk, omtrent de verschijnselen, door ons waargenomen, geleidende gissingen te kunnen opgeven. Want, schoon ook elke gedachte eene bloot meetkundige hulplijn ware, die ten laatste tot de zaak zelve eigenlijk geheel niet behoort, zoo kan voor het minst een ander den afgelegden weg uitwinnen, en juist uit de opgegevene gissingen bewijzen, dat het anders gesteld moet zijn. En er is reeds veel gedaan, wanneer men dat in elk geval volkomen bestemd weet.
Wij willen het dan ook wagen, onze denkbeelden, volgens de opgave des titels van deze verhandeling, hier mede te deelen, al mogten wij het omtrent dezelven met den vriendelijken lezer ook niet terstond kunnen eens worden.
Over de natuur onzer aarde en der wereldbollen in het gemeen nadenkende, wordt men natuurlijk geneigd, derzelver eerste vorming in uiterst fijne, veerkrachtige vloeistoffen te zoeken. In dezen toestand zijn de stoffen nog het minst verbonden, en nog niet wederkeerig in bewerktuigden zamenhang en orde gebragt. In gasvormige gedaante is ook eeniglijk een ware chaos voorhanden. Zeer vele ligchamen kunnen wij tot deze gedaante des oorspronkelijken levens en wederkeerigen hoogsten strevens wederom terugbrengen, en waarschijnlijk zullen wij dit spoedig ten aanzien van allen kunnen verrigten. Zoo als wij thans uit verbrande zuurstof en waterstof het water herstellen, - waarbij de verbranding (volgens
| |
| |
ritter) als bloote wederkeerige opheffing der beide verschillende elektriciteits-formen en de vrijmaking eener grondstof - eigenlijker vochtstof - kan beschouwd worden, - op gelijke wijze kon men zich de eerste hoeveelheid der soortelijk digtere, vloeibare stoffe, in de gedaante eenes kogels, als nederplofsel uit den gasvormigen toestand denken. De geheele, ronde, aan het aspunt ingedrukte, gedaante der aarde, benevens den vorm der overige wereldbollen, duidt ontegensprekelijk op zoodanige wijze van ontstaan; en de bergwerkkundige en aardbeschrijvende onderzoekingen der naspoorders van de natuur, zoo wel als mijndelvers, voeren mede tot het merkwaardig besluit: dat de vaste deelen van onzen bol zich, als nederplofsels van bepaalde, scheikundige bewerkingen, gedurende een zeer aanmerkelijk tijdverloop, langzamerhand gevormd en tot bestaan gebragt hebben. Buiten twijfel heeft men ook hier nog groote ontdekkingen en ophelderingen te wachten; en de mijnkundige onderzoekingen zoo wel, als de daarop gegronde denkbeelden, zijn gewisselijk niet zoo gering en onbeduidend, als de sterrekundigen ons veelal willen doen denken. Het is waar, dat de mijnkundige nog geene duizend voeten diep nederdaalt in het hart der aarde; doch hij ontdekt niettemin in deze dunne korst hare verschillende zamenstellingen, en de veelvuldigste vergelijkingen dringen zich aan zijn navorschend oog op. En gelijk de wiskunstenaar in de getallen-wereld de zamenstellingen, in voortgaande en teruggaande reeksen, door aaneengeschakelde besluiten, kan uitvinden, zoo zal ook de natuuronderzoeker in de stoffelijke, physieke wereld, die, even als de getallenwereld, naar eeuwige wetten zich, in tijd en ruimte, bij aanhoudendheid vormt, welligt eindelijk, door de naauwkeurige kennis der, juist nu zich vormende, reeksen, nog aan den dag brengen, wat voor duizende jaren plaats greep, en zich thans, als eene met aarde, steen en metaal geschrevene wereldgeschiedenis, aan ons zinnelijk
oog onttrekt.
| |
| |
Op deze wijze kunnen de mijnkundigen dan hopen, dat de sterrekundigen hen te eenigen tijde nog zullen komen raadplegen, hoe weinig zij zich tot hiertoe over hunne, gelijke, bedoelingen onderling weten te verstaan; en het moet nog zoo ver komen, dat men met een mijnkundig kabinet de berekeningen der sterrekundigen stave; gelijk men thans reeds, door de bemoeijingen des grooten natuur-en wiskundigen hauy, dadelijk in staat is, de kristallisering naar verschillende verhoudingen van hoegrootheid en hoeveelheid te bepalen. Wie had voorheen immer gedacht, dat zich schei- en wiskunde alzoo zouden vereenigen! Doch zoo zeker als dit geschied is, zullen zich nog meer verschijnselen der physieke wereld - die eensdeels ook voorwerp der sterrekunde zijn - op gelijke wijze met de wetten der wiskunde ten laatste overeenbrengen laten. - Over de ophoopingen des waters in het zuiden, en de daarmede verbondene doorbraken der binnen-zeeën: de Zwarte, de Middellandsche, de Baltische, en de Mexikaansche golf; de vermetiging der, voorheen tusschen Afrika en Amerika waarschijnlijk bestaande, la dtong, enz. kan de sterrekunde den onderzoekeren van onzen aardbol de belangrijkste openingen geven; terwijl zij, daarentegen, de, in verscheidene streken gevonden, overblijfsels met elkander vergelijken, en de rekeningen der sterrekundigen, in den eigenlijken zin, met de noodige, onloochenbare oorkonden en sprekendste getuigenissen staven kan.
De sterrekundigen berekenen de loopbanen der planeten en kometen; maar met opzigt tot die der zon zelve zijn zij nog in het onzekere, zoo als waarschijnlijk de maanbewoners in dit geval zullen zijn met betrekking tot onze aarde, die zij onbewegelijk boven hun hoofd vernemen; en zoo heel veel is diensvolgens nog niet uitgedacht en ontdekt geworden. - Wij vinden naar het noorden zulke klompen opgegravene beenderen, dat de bewoners van het noordelijke Azië op het bijgeloovig vermoeden zijn gekomen, als woonden er ontzettende schrikdieren,
| |
| |
en wel eene soort van groote mollen, in de diepten der aarde; en onze geleerde kenners van den aardbol en sterrekundigen hebben het daaromtrent onderling nog niet eens kunnen worden.
Ons komt het, derhalve, voor, dat men eene nieuwe, eenigzins voldoende, verklaring uitvinden, en het slechts wagen moet te zeggen: dat de tegenwoordige vordering der sterrekunde in het geheel niet toereikend is, om van den dadelijken toestand onzes planeten-stelsels verre rugwaarts te kunnen schouwen. Van een paar duizend jaren kan namelijk, gelijk reeds vroeger is aangemerkt, hier niet gesproken worden; want wij kennen de jongelingschap onzer aarde volstrekt niet, en kunnen hare oorspronkelijke scheppings- en levenskrachten zoo min naar de tegenwoordige verschijnselen afmeten, als den bloei der jeugd naar de uitgedroogde levenswerktuigen van den grijsaard. De groote drooge streken lands zijn, buitendien, slechts als kale plekken te beschouwen, de heidvelden en woestijnen als reeds afgestorvene deelen, en de gebergten en rotsen - zamenstellingen der grijze oudheid - gelijk de grijze haren der menschen, slechts als teekenen des afnemenden levens.
Met regt kan men, derhalve, beweren, dat de wereld reeds oud geworden is. Immers gansche dieren-geslachten zijn verloren gegaan, en naauwelijks kan de aarde nog onderhouden en voeden, wat zij voormaals gemakkelijk en krachtig voortbragt. En zoo is ook de jeugdige kracht des menschelijken geslachts reeds lang verdwenen, en het eerste rijke uitzet nog maar alleen in de jeugd der geslachten en stammen te bespeuren; tot dat het insgelijks met de aarde allengskens uitsterven zal. Wat ons thans als de hoogste wijsheid en scherpzinnigheid voorkomt, was der jeugd des menscheli ken geslachts welligt enkel kinder-wetenschap; want de band, aan hoogere betrekkingen knoopende, is, zoo wel als de aarde en de mensch zelf, uitgedroogd en krachteloos geworden, gelijk de verslapte zenuw eens grijsaards, en niet dan met moeite sleept zich
| |
| |
nog het denkvermogen van den meer geisoleerden - aan zichzelven overgelaten - mensch op verstijfde sluitredenen voort. Daardoor is ook ons weten meestal zoo flaauw, zoo koud. De hooge geestvolle natuurdrift - men neme deze uitdrukking niet euvel - is van ons geweken, en het gansche leven is krank; naauwelijks vindt men nog gezond menschenverstand. Of gelooft men in der daad, dat des menschen streven en werken zoo bijzonder veel te beduiden hebbe? ô Gewisselijk niet! Immers ten laatste zullen wij alle onze kunsten slechts daaraan te koste moeten leggen, om der verstorvene aardvlakte, op de geschiktste wijze, nog een weinig voedsel, tot onderhoud des levens, te onttrekken. Of, was het doel der natuur, dat de mensch leve om te werken, en niet veeleer, dat hij eenigzins werke om te leven? Bovendien wordt immers voor hoogere wezens, door ons zwakke menschen, niets nieuws ontdekt.
Wij houden alzoo, gelijk gezegd is, aarde en mensch voor reeds oud geworden, en al ons weten, bij de aanschouwing des sterrenhemels, naauwelijks waardig genoemd te zijn. Wij gelooven daarenboven, dat de jeugdige toestand der aarde met eene zeer uitmiddelpuntige loopbaan, en te gelijk met de vlakke ligging van hare as op hare baan is verbonden geweest, en dat dit voor de jeugd aller wereldbollen natuurwet is. In zoodanigen stand beschijnt, namelijk, de zon iedere stip des ganschen aardbols tweemaal des jaars loodlijnig; planten en dieren der landen tusschen de keerkringen kunnen dan aan alle oorden leven; de grootst mogelijke levenskrachten kunnen zich werkzaam toonen, en alle de vezelen worden gelijkmatig en sterk geprikkeld. Hoe veel levendiger moet het er toenmaals op aarde en in de diepten der wateren hebben uitgezien dan thans, nu reeds onmetelijke vlakten omtrent de aspunten den doodslaap sluimeren, en omtrent de evennachtslijn de zon te verderfelijk lang vertoeft. Toen waren alle deelen nog meer in het algemeene leven mede begrepen, en min tot rust gebragt; de oplossingen en ne- | |
| |
derploffingen, en over 't geheel alle veranderingen der stot, moesten spoediger en volkomener gelukken; de dampkring was hooger en digter; ontzettende vogels bleven gemakkelijker in stand, gelijk de vederen met vuist-dikke schachten, reeds in Siberië gevonden, dit eenigzins schijnen aan te duiden. Te dezen tijde hadden de hoogere krachten der natuur - de eigenlijke beheerscheressen der grondstoffe van aarden en metalen - elektriciteit, galvanismus en magnetismus, uitgebreider werkkringen, en gedurende de nachten en winterdagen praalde de dampkring met een eigon, zelfstandig licht. Een huiverende winter met ijs en sneeuw, gelijk wij dien thans op de oude aarde kennen, kon toen waarschijnlijk geene plaats vinden.
Het leven, dat wij nog in de wateren omtrent de polen, en in de landen tusschen de keerkringen, ontdekken, schijnt ons enkel opmerkzaam te willen maken op de oneindige voorthrengingsvermogens der vroegere wereld, toen de magnetisch-elektrische krachten der jeugdige aarde zich met het zonnelicht inniger vereenigden. Wij nemen, namelijk, in de nabijheid der polen, in de diepten van den oceaan geweldige zeedieren waar: de walvisch en andere, ons nog niet volkomen bekend geworden, schepselen, benevens ontzaggelijke scharen van haringen en andere trekvisschen, schijnen ons te willen doen zien, hoe het teelvermogen, door toedoen der magnetischelektrische krachten, hier eenmaal grenzeloos werkzaam is geweest. Onder de invloeden des lichts, zien wij tusschen de keerkringen magtige dieren en planten gedijen; olifanten, groote roofdieren, palmboomen en dergelijke. Thans nog ontdekken wij daar de hyëna met haar volkomenste spiergestel, dat zich tot om iedere klier slingert, waardoor alzoo het uitvoerende, op werkzaamheid naar buiten berekende, (het spiergestel) met het voortbrengende (het kliergestel) in de naauwste wederwerking staat, en dus, bij de grootst mogelijke vertering en gelegenheid om de verlorene kracht gemakkelijk te herstellen, ook de woedendste begeerte wordt opgewekt.
| |
| |
De zamenstelling der levensformeelsels bij de polen in het water, en tusschen de keerkringen op het land, nog voorhanden, schijnt alzoo aan te duiden, dat het krachtigste leven eenmaal op die deelen der aarde werkzaam geweest is, welke in de gunstigste werkkringen des zonnelichts en der aardkrachten - de magnetische - lagen, namelijk ten naasten bij tusschen onze poolcirkels en keerkringen. En eenigermate schijnt zich ook door middel dezer denkbeelden meer licht over de voormalige dieren- en planten-wereld, in de nabijheid der polen - waarvan de opgedolven beenderen in Siberië welligt nog slechts geringe overblijfsels zijn - te zullen verspreiden.
Welk een ruim veld van beschouwingen opent zich hier! - Wat wij in zuider en noorder licht thans nog ontwaren, is niet dan de achtergeblevene, flaauwe schemering eener levendige voorwereld, en de uitgebreide sterrenhemel schijnt zich, in den ijler dampkring, slechts ontsloten te hebben, naarmate de aarde met hare scheppende vermogens zich voor ons heeft toegesloten. In het algemeen is ook de aarde veelzins reeds zoo ellendig geworden, dat men enkel in den hemel naar vergoeding uitzien, en, zoo deze uitdrukking niet misvalt, eenige verschooning voor dit leven vinden kan!
Gedurende dat jeugdige leven stond de aarde ook ontwijfelbaar in werkzamer elektrisch-galvanische en magnetische verbindtenis met de overige wereldbollen dan thans, als stroomende, onder het geleide dezer patronessen en middelaressen van werelden, de grondstoffen over van den eenen tot den anderen wereldbol; gelijk wij, in deze jongste tijden, eene soortgelijke proef met kunstige elektriciteit en galvanismus uitgedacht, en dezelve - wonderlijk genoeg - in verschillende vaten daargesteld hebben. - Men wage het vrijelijk, dit merkwaardig verschijnsel, bij hoogere betrekkingen, in vergelijkend verband en aanwending te brengen. Want het schijnt ons geenen twijfel onderworpen te zijn, dat de geregeld wederkeerende (periodische) toestanden der, onderscheiden wereldbollen om- | |
| |
ringende, dampkringen te allen tijde in naauwen zamenhang gestaan hebben, en nog staan. [Wij toonen door deze overwegingen te gelijk, dat wij de vermoedens en denkbeelden van den Heer Dr. Haberle - over wederberekeningen en voorspellingen - in menig opzigt beamen; schoon het op zichzelve iets belagchelijks in heeft, dat, door middel der wederkeerige invloeden der dampkringen, alle bewoners des ganschen zonnestelsels waarschijnlijk gelijkelijk met ons lagchen of verdrietig zijn - daar toch des menschen lust en lusteloosheid, in het algemeen, van den toestand des dampkrings grootelijks afhangt.]
In allen geval schijnt het uitgemaakt te zijn, dat, met het hoogere leven der aarde, ook levendiger verbindtenissen der wereldbollen, in het gansche stelsel, plaats gevonden hebben, en dat zich toen de stroomen, van onze aarde uitgaande, als een staart moeten vertoond hebben, hoedanige wij thans nog aan de, waarschijnlijk jongere of met meer levenskrachten begaafde, wereldbollen - de kometen - waarnemen. - Dat deze stroomen - eene soort van uitademing der aarde - werkelijk plaats gevonden hebben, bewijzen de droog geworden aardvlakten en in lagen verdeelde bergketenen. Immers, het water, dat, ten tijde der wording van den Chimborasso, verre boven denzelven gestaan moet hebben, is langzamerhand verdwenen en van de aarde geweken. - De akademie van Upsal heeft zich mede voor deze afname verklaard, en tallooze bewijzen laten zich uit de zamenstelling der aarde en den toestand harer oppervlakte, voor deze bewering, afleiden. Men houdt het, naar de tegenwoordige, veranderde, ligging van Carthago en Alexandrie, daarvoor, dat de zee in duizend jaren drie voet afneme, en ook op de grootte der stroomen is een gelijke invloed zigtbaar geworden. - De Heer van humboldt zegt daarover, in zijne aanschouwingen der natuur (Naturansichten): ‘De aardbeschrijvende (geognostische) aanblik der streek van Atures en Maypures, de eilandachtige gedaante der rotsen Keri en Oco, de uitholling, welke de vloed in den eersten dezer heuvelen gespoeld heeft, en
| |
| |
welke met de gaten in het tegenoverliggende eiland Uivitari juist op dezelfde hoogte ligt; alle deze verschijnselen bewijzen, dat de Orinoko eenmaal deze gansche, nu drooge, bogt vervulde. In de rots Keri, in de eilanden der Katarakten, in de heuvelketen Cumadaminari, aan de uitwatering der Jao eindelijk, ziet men die door het water zwart geverwde holligheden van honderd vijftig tot honderd tachtig voet boven de tegenwoordige watervlakte verheven. - Haar bestaan leert (wat overigens mede in Europa aan alle rivierbeddingen te merken is), dat de stroomen, welker grootte thans nog onze verwondering opwekt, slechts zwakke overblijfsels van de verschrikkelijke hoeveelheden waters in vroegeren tijd zijn. Zelfs den ruwen inboorlingen van Guyana zijn deze eenvoudige opmerkingen niet ontsnapt. Overal maakten de Indianen op de sporen van het oude waterpeil opmerkzaam, en verzekerden, dat de beeldsprakige figuren, die zich, in de gebergten Uruana en Encaramada, tachtig voet boven de aarde, in rotsen uitgehouwen, bevinden, van hunne vaderen, ten tijde des hoogen waters, waren gemaakt, doordien dezelven toenmaals op deze hoogte voeren.
Doch wij willen ons hierbij, zonder meerdere daadzaken tot bewijs der aanhoudende vermindering van het water bij te brengen, enkel tot de zaak zelve bepalen, en de verschijnselen nader onderzoeken, welke met dezelve moeten gepaard gaan.
De ontvlieding des waters en van andere stoffen moet, langs eenen, tot hiertoe slechts te gissen, weg, door de verbindtenis van hoogere natuurkrachten bewerkstelligd worden, en de, op zoodanige wijze eerst in de fijnste gasvormen en vloeibare toestanden daargestelde, grondstoffen moeten zich, derhalve, buiten onze digtere dampkringslucht als eene soort van langen staart ophoopen, welke, gelijk reeds is aangemerkt, aan dien der kometen moet gelijk zijn. - Hoe ver zich dezelve uitstrekken kunne, is niet te bepalen; wij weten, dat verscheidene kometen-staarten millioenen mijlen lang zijn geweest. - | |
| |
Wij weten ook, dat deze staarten uit ten uiterste fijne stoffen bestaan, die niet beletten, dat men het sterrelicht door dezelven heen nog duidelijk onderkennen kan, en dat derzelver schijnsel als een der kometen eigen schijnsel voorkomt. Zoo had de komeer, welke van den Heer johan friederich eule, te Dresden, den 30sten September 1807, ontdekt werd, volgens de waarnemingen van den Heer Hofraad seyffer, eenen staart van 3o, 12′ lengte, en 11 breedte aan den kop der komeet, en 3o breedte aan het einde. De staart deelde zich, op den afstand van 1o van den kop, in twee hoofdrakken, en tusschen het dunne nevelfloers dezer takken schemerden de vaste sterren door den staart heen. - Daar nu de staart der aarde, welke de opgeloste zelfstandigheden in de allerfijnste vloeibaarheid bevatten moet, geen licht verspreidt, hetgeen de aarde slechts nu en dan nog in het noorderlicht vermag; zoo moet ook deze staart van ons volstrekt niet zigtbaar waargenomen kunnen worden. Genoeg, dat men deszelfs bestaan met eenig regt vermoeden kan, en dat daarvoor nog eenige opmerkingen schijnen te pleiten, welke wij hier nader uit elkander willen zetten.
De avondschemering duurt langer dan de morgenschemering, en lang na zonne-ondergang licht, des zomers, in het westen de hemel; hetwelk zich alleen van een zelfstandig licht der hoogere dampkringen laat afleiden. In het westen wordt namelijk, uit ons standpunt beschouwd, de aarde gevolgd door den staart, die eenigermate, in het klein, de verschijnselen kan voortbrengen, welke wij bij de kometen waarnemen.
Indien het verklaarde vermoeden gegrond mogt zijn, dan moet ook de maan door hare nabijheid, of veeleer bij haar induiken en doorgaan van den aardstaart, ligtelijk eene groote verandering in onzen dampkring bewerken, en de elektriciteit en andere natuurkrachten opwekken, kunnen; en zeer merkwaardig is het derhalve, dat ten tijde der nieuwe maan het weder gewoonlijk atwisselt en doorgaans grootelijks verandert.
| |
| |
Doch eindelijk trekt nog een ander, hoogst merkwaardig, verschijnsel onze opmerkzaamheid tot zich; eene luchtverheveling namelijk, welke als vuurkogel en sleenregen, inzonderheid in de laatste jaren, veelvuldige vermoedens heeft gaande gemaakt. - Te weten, er dalen meer of min uitgebreide klompen van den hemel, die uit ijzer, nickel, mangan, talkaarde, kleiaarde, keiaarde, kalk, ijzerverzuursel, zwavel en water bestaan, in eene vermenging, hoedanige op de aarde wijders niet voorkomt; en wij zien dezelven uit alle hemelstreken aankomen, zonder dat wij daarvan, zoo min als van hun ontstaan, eene toereikende verklaring kunnen geven. Doch te gelijk bespeuren wij ook, dat de aangevoerde zelfstandigheden allen op onze aarde te vinden zijn, en mogen, derhalve, reeds bij voorraad vermoeden, dat deze luchtsteenen als voortbrengsels van onzen eigen dampkring zijn aan te zien. - Zekerlijk valt, naar de tegenwoordige denkbeelden en veronderstellingen, het bewijs zeer moeijelijk, ja is nagenoeg onmogelijk. Doch, met de boven gegevene inzigten, schijnt ons de oplossing van dit vraagstuk zelfs in een noodzakelijk verband te staan. - Worden, namelijk, in den aardstaart de in gasvormen opgeloste zelfstandigheden, door den invloed van meer verwijderde of nabijzijnde wereldbollen, uit hare verbinding met eene, ons welligt nog onbekende, stof gebragt, zoo moet eene nederploffing op dezelfde wijze plaats grijpen, als dit met betrekking der uitwasemingen van het water, in onzen dampkring, door de werking der elektriciteit geschiedt, waardoor hagel, sneeuw, regen en wolkbreuken ontstaan. Ook moeten, volgens dit denkbeeld, op geregeld wederkeerende tijden, vuurbollen verschijnen, en dezelven met zekere standen der sterren (consoellaties) in naauwen zamenhang staan; waarover ons Dr. haberle welligt eenmaal nadere daadzaken zal opgeven; terwijl ritter reeds een tijdrekenkundig verslag der vuurbollen en steenregens heeft opgemaakt,
waarbij uit de ervarenis blijkt, dat de steenregen dadelijk ge- | |
| |
regeld wederkeert. Daar nu, volgens haberle, de wederveranderingen zich welligt spoedig, uit den stand en de betrekking der overige wereldbollen tot de aarde, eenigermate te voren zullen laten bepalen en berekenen, zoo moeten ook, hoogstwaarschijnlijk, de nederploffingen van eenen anderen aard in den aardstaart daarmede insgelijks zamenhangen. Naardien echter deze nederploffingen vele duizend, ja welligt honderd-duizend mijlen boven de oppervlakte der aarde plaats grijpen, zoo moeten ook deze nedergeplofte massa's zich in allerlei rigtingen tegen de aarde bewegen, en de verschijnselen van buitengewone snelheid met de verschillendste banen, uit allerlei rigtingen, noodwendig verbinden. - Bij deze omstandigheden mogen ook wel verscheidene dezer stofklompen zich nog langen tijd als trawanten rondom de aarde bewegen, tot dat zij in schroeflijnen den digten dampkring derzelve zoo zeer naderen, dat zij eindelijk in denzelven inzinken, en ons door het geweldig zamendrukken der lucht, en door de, alzoo voortgebragte, warmte- en lichtstof, die verschijnselen leveren, welke wij bij de vuurbollen tot hiertoe waargonomen hebben. Ook moeten de laatste soort van vuurbollen bijzonder dán in hunnen loop den grootsten tegenstand ontmoeten, en op de aarde nederstorten, wanneer de maan boven onzen gezigteinder staat. Nu, namelijk, duiken zij in den, door de maan bewerkten, luchtstroom, en vallen neder. Werkelijk stemt ook daarmede de ervarenis overeen.
Meteen merken wij nog het volgende aan, betreffende de verbindtenis der steenwerpingen en menschengeboorten, en ter verklaring der overoude Grieksche Mythe van Deucalion en Pyrrha.
Gehorsten vuurbollen en steenworpen - en hierdoor is onlangs de onschuld der zachte maan gered - schijnen met de menschengeboorten in eene zekere vriendelijke betrekking te staan. De verbindtenis der eersten met de magnetische en elektrische krachten is ook reeds volkomelijk gestaafd; en derzelver medewerking tot de laatsten zal
| |
| |
wel van ervarene waarnemers nimmer geloochend worden. Op veelvuldigen steenregen volgen vruchtbare jaren, zoo als de kronijk bewijst; en het is welligt niet onbelangrijk, aan te merken, dat met de vruchtbaarheid der velden ook de menschen gedijen, en wiegen zoo wel als schuren gevuld worden. - Het denkbeeld zelve, om alle bewerktuigde wezens als Leydsche flesschen te beschouwen, houde men slechts, in kiesche bewoordingen, vol. Ja, was niet, tevens, het misverstand tusschen ligchaamen geest-werkzaamheid te berucht - waarover het zeker duizend harmonische stemmen eens zijn - zoo werd welligt het onderzoek beloond, uit te vinden: aan welke jaren men de grootste som van nieuwe ontdekkingen en inzigten in alle vakken des menschelijken wetens te danken hebbe. - Steenregen is alzoo een hoogst merkwaardig verschijnsel voor menschelijke kracht - en der zieken, der getrouwden, en veelligt zelfs der geleerden, troost. Waarschijnlijk werd ook deze betrekking reeds van onze vooronderen ontdekt; want zij schreven eenvoudig rugwaarts geworpene steenen telende kracht toe; van waar dan ook de overoude Grieksche Mythe van Deucalion en Pyrrha ontstond. Dat zij daarbij niet omzagen, beteekent zooveel als: zij begrepen de oorzaak niet.
(Het overige in het volgende stuk.) |
|