| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het waarachtig goed.
Door Mr. W. Bilderdijk.
Van hier, wie vreugde zoekt! mijn zang ontspringt aan 't hart.
Die altijd bornende aâr van onuitputbre smart,
Die slinger, levenslang door de onrust aangedreven,
Om elk ondeelbaar stip te merken van een leven,
Tot niets dan aaklig zwart, dan jammerklank bestemd,
Heest pijn ten springveêr, die met ijzren nepen klemt,
Den boezem samenschroeft, en d'adem vormt tot zuchten.
Hoe! leven is ons lot, en spreekt men van genuchten!
Wat is dat leven dan -? Ween, teder wichtjen, ween
By de intreê op dien weg van louter heilloosheên!
Ja, tranen zijn uw deel. Bereid u, die te plengen!
Haast zult gy ze aan uw zweet, uw hartebloed, vermengen,
En 't pad bedrupplen, ja beplasschen waar gy streest.
Schrei, wichtjen, 't is uw deel: de stervling schreit, die leeft.
Ja, lach', verlustig' zich, die lust heeft onder 't zwoegen!
Verdring' hy 't zelfgevoel door ingebeeld genoegen!
Ik zing geen hersenschim wier lichaam niet bestaat,
Die, waar de hand haar grijpt, in ijdlen damp vergaat,
En, 't naar haar smachtend hart onmachtig is te laven:
Dat schijngoed, doel van hun, die zich aan 't stof verslaven!
Neen, 't waar, 't waarachtig goed is 't voorwerp van mijn lied.
Geeft, droeven, geeft gehoor: ik terg uw smarten niet.
Ja, 't hart gevoelt zich-zelv' een denkbeeld ingedreven
Van heil. Daar is een goed, een doel, waarvoor wy leven.
Dees pijn, dit zelfbesef van ongenoegzaamheid,
Die hoop, waarmeê zich 't hart in 't uiterst onheil vleit,
| |
| |
Tot beter voorbewaart, en gruwzaamheên leert dragen,
Bewijst een vatbaarheid, voor geen der aardsche plagen
Gevormd, maar tot een' stand van meer dan aardsch genot.
Ja, 't schepsel werd geschikt voor 't hem verordend lot;
Het lot voor 't schepsel en zijn aart en vatbaarheden.
Geen ijsbeer zwerft in 't Noord met ongedekte leden,
Maar treedt in 't bont gedoscht van de ondoordringbre vacht.
Geen roofdier, door natuur geschapen tot de jacht,
Mist klaauwen of gebit tot grijpen en verslinden. -
Geen vogel, wien zijn vlerk niet opheft door de winden;
Geen visch, die niet door 't nat met vin en zwabber roeit,
Beweegbre waterspaan, uit vlies en been gegroeid. -
Wat loeien kudde en stal? wat vergt het woudgebroedsel
Al brullend, van Natuur, dan 't onbekrompen voedsel
En 't geen de paardrift eischt? - Wat strooit het moedig paard
De lucht met spattend schuim en schudt de bonzende aard
Met hiel en hoefslag? - 't Is om lijftocht, om 't genoegen
Der teelzucht. - 't Veld schiet uit, en zonder akkerploegen;
Zijn brieschen roept een gade uit bijgelegen oord,
Die aanrent op zijn stem: zijn wenschen zijn verhoord,
Zijn vatbaarheên vervuld. Bevredigd ligt hy neder,
En vraagt geen' andren staat, geen vin, geen vogelveder,
Waarmeê hy 't grondloos diep of 't luchtgewelf doorstreeft.
Geen goed beseft zijn hart, dan wat natuur hem geeft.
Geen honger, of 't Heelal is machtig tot verzaden,
En de inspraak der natuur heeft schepslen nooit verraden!
Maar wy....! is dan voor ons die teedre moeder wreed?
Ons schonk zy de arendsklaauw noch 't warmend pantherkleed,
Noch 't bliksemend gebit des evers. Lucht en stormen,
Ja, elke Hoofdstof, zijn ons vijand. Aas der wormen,
Beheerschen wy 't bezielde; en, koning van 't Heelal,
Verkwijnen we in behoefte, en jamm'ren zonder tal!
Wat wederstrevigheên! Maar neen, voor 't dierlijk wapen
Werd, stervling, u 't verstand, als eedler, ingeschapen.
Dat weertuig biedt geweld, biedt lucht en stormen trots,
En schenkt u klaauw en tand, en praal- en winterdosch
By 's aardrijks scepterstaf. Gedwee aan uw bevelen,
Gaan lucht- en waterstroom getemd in uw gareelen,
| |
| |
Met heel het dierendom, dat in uwe oppermacht
Zijn' aart verlochent, en zich neêrbuigt voor uw kracht.
't Is alles uw, wat is. - Dan ach! 't geen handen vatten,
Wat is dat, ô mijn ziel? - Een wareld biedt heur schatten
Gehoorzaam aan haar heer, en stort ze willig uit;
Maar hy, hy vordert meer dan wat zy in zich sluit.
Wat prikkel dan, wat gier, in onze borst besloten,
Ontrust, verknaagt, verslindt, ô mijn natuurgenooten,
In 't hoogst des overvloeds dat nooit te vreden hart,
Dat hongert by de weelde, en nooit verzadigd werd?
Wat afgrond, die steeds gaapt met immerholle kaken,
Wat Scylla, die steeds zwelgt om steeds weêr uit te braken,
Wat vraatzucht, walgingvol voor 't geen zy steeds verslindt,
Bewoont den hollen balg van 't nietig menschenkind?
Wat kwijnt het, wat begeert, wat wil, wat eischt het meerder?
Wat mort het tegen 't lot, natuur, en haar Regeerder?
Men vraag niet! neen, men sla een vorschend oog in't rond.
Geen wichlaar vindt hier plaats, geen valsche priesternond
Die logenvonden dicht in onverstaanbre zangen,
Door duizlig bijgeloof met blind ontzag ontfangen.
't Heelal verheft zijn stem, en kondigt waarheên aan.
Men hoor' haar, en ons hart, ô stervling, is voldaan!
Ja, 't schepsel werd geschikt voor't noodlot hem beschoren.
Het dierlijke is voor de aard, en tot vergaan, geboren.
Het lichaam werd gevormd in 't heerelijkst verband.
Bestaan, en voedsel, hangt aan 't werkend ingewand:
Dit, richt Natuur naar 't aas; naar dit, gebit, en spieren,
En klaauw, en wapentuig, en breingestel der dieren.
Gevoed zijn, onderhoud, vernieuwing van 't geslacht,
Zie daar, tot welk een doel het dier werd voortgebracht!
Iets meerder, waar te veel. - Des stervlings kranke poging
Verfaalt of schiet voorby het wit van zijn beooging;
Gy niet, almachte Geest, die 't groot heelal bezielt!
Gy, trouwe dienares die aan zijn zetel knielt!
Uw hand ontvliegt geen pijl, die, van den boog gedreven,
Zijn doelwit niet bereikt, zijn doel ter zij' zal streven,
In 't wild de neevlen klieft, of, zonder oogmerk treft.
Geen dwarlend windgeblaas dat stormend zich verheft,
| |
| |
Geen speelziek wuft geval dat lust schept in verstoren,
Verdringt hem uit zijn vlucht naar zijdelingsche sporen,
Verstrooit hem door het zwerk, of keert zijn staalspits af.
Neen, noodzaak is uw wet, en, wijsheid, die haar gaf!
Ja, Noodzaak is uw wet, door Wijsheid voorgeschreven. -
Geen ijdle trek of drift vergistigt ons het leven.
Het lijf eischt nooddruft, en gy schenkt het. De overvloed
Vergast wat ademt, op uw' velddisch. 't Wordt gevoed,
't Vernienwt zich, en 't herleeft. - De honger, hol van kaken,
En prikkelende dorst, die de ingewanden blaken,
Wat zijn zy dan uw stem? - Gy roept ons: wordt verzaad,
Gy zijt het, die in 't hart van 't minnend wulpjen slaat
Dat naar de weêrhelft hijgt die in zijn' arm moet klemmen.
Begeerte, en zucht tot heil zijn ware orakelstemmen!
Zy noodigen - ô neen, zy zweepen ons naar 't doel;
En 't ons verordend goed verklaart zich in 't gevoel.
Hon moed dan, sterveling, indien u de aard verdrieten,
Haar lust u walgen kan, of koud laat by 't genieten,
Uw boezem immer zwoegt, en, naar volmaakter zucht.
ô Geef hem, geef uw' wensch, hy is rechtmatig, lucht!
Ja, dwing u-zelven niet, in dwaasheên lust te rapen:
Indienze uw hart versmaadt, het is voor meer geschapen.
Iets grooters wacht u. - Ja, geen ijdle zwijmeldronk
Des bekers, dien de lust tot uw betoovring schonk,
Bedwelme u! Proef heur' wijn, en leer zijn vreugde sinaken;
Maar - vraag uw eigen hart: Wat kan gelukkig maken?
Gelukkig? - Zoo 't geluk aan aardsch genoegen hing,
Wie vond het? - Noem me een' mensch die 't ooitten deel'ontsing.
Waar is hy? - Goud, of macht, of eer, of prachtvertooning,
Verblindt geen' stervling meer, hy zij dan flaaf of koning.
Het niets is voor 't genot min nietig dan 't te veel. -
De scepterstaf bezwaart de handen, als 't houweel. -
Het hoofd gevoelt een kroon waarin de zorgen broeien;
Geen schittring van gesteent' waarvan de kroonen gloeien. -
Wat is u, schuchtre duif, die veedren halskarkant,
Ofschoon hy van pyroop en vuurkarbonkels brandt,
En hyacinten mengt met purper en saffieren?
Wat is hy meer dan 't graauw van veldgans of plevieren?
| |
| |
Of is 't een wapen voor des haviks scherpen klaauw,
Die neêrschiet op zijn prooi uit 's hemels neevlig blaauw?
Neen, weg met zulk een' droom! Voldoening der gemoederen
Hangt aan geen flikkerpraal van uiterlijke goederen;
Men zoekt ze als middel. - Maar het doelwit van uw' tocht,
ô Pyrrhus? 't Geen uw hart langs zulk een' omweg zocht,
Wat is dat? - Rust misschien? - Ach, kost ge die genieten.
Geen dierbaar menschenbloed zou door uw handen vlieten. -
Of nooddruft? spel? of weelde? of wat de zinnen vleit? -
Die weemlen om uw'throon, met rozen overspreid. -
Wat dan? - Helaas, u-zelv'. - Gy voelt in 't ledig harte
Behoefte - naar een goed -; en dit gevoel baart smarté;
Doch, vruchtloos omgedwaald, of wapens opgevat!
Dat goed is voor u-zelv' een onbekende schat.
Wij zoeken 't allen. Ja; maar, wat de geest zich voorstelt
Is ijdle hersenschim, die 't zuchtend hart te loor stelt.
De vorst beklaagt zijn kroon, de held, zijn lauwerblaân;
De rijkaart stikt in 't goud, en 't kan hem niet verzaan;
't Gestreelde zintuig slijt, verstompt zich voor 't genoegen
Derlust, - en 't zoetst vermaak laat steeds naar meerder zwoegen:
De ziel blijft ledig, en de nooddruft, onvervuld.
Een honger schreeuwt in 't hart, die geen verzaken duld:
Zijn prikkel sluimert niet. - Welaan, langs andre wegen
Ten hemel van de rust, en de onrust uit gestegen!
Wie zijt gy, die zoo stug in 't onaanzienlijk kleed,
Maar trotscher dan de vorst in 't glansrijk purper treedt?
't Gefronste voorhoofd, in zijn' rimplenplooi verscholen,
Verkondigt statige ernst, en - wijsheid, diep verholen.
Gy, mooglijk, vondt dien schat waarnaar ons 't harte trekt,
Gy, wijsgeer, die 't ontmomt en heel de ziel ontdekt.
Waar is hy? - Zelfbedwang, vernoegdheid, lustverzaken;
Zie daar uw groote les om ons geluk te maken! -
Beheersching van zich-zelv', verloochning van den trek! -
Neen, 'k vraag u brood, mijn vriend, geen heulsap in 't gebrek.
Vervulling eischt mijn hart by 't pijnlijk hongerknagon;
Geen orgevoeligheid, om 't zonder smart te dragen;
Geen sluimring, die, 't besef bedwelmend van dit leed,
De nooddruft, my bestemd, in ijdlen droom vergeer.
| |
| |
Die nooddruft is geen waan. Zy is ons aangeboren,
En wee hem, die haar kreet, natuur ten spijt, mocht smooren!
Maar ligt dan 't ware goed in die voldoening niet
Die 't zintuig, die 't genot van 't stoflijk lichaam biedt,
Verheffen we ons! De trek, de zucht, ons ingedreven,
Stijgt hooger dan de zorg voor dit vergangbaar leven.
Ze omvat het wijd heelal in wezen en verband.
't Is kennis. Oefnen wy het leeringgraag verstand,
Dat voorrecht dat den mensch tot koning vormt der dieren!
De weg naar 't waar geluk is, weetlust bot te vieren;
Het weten, zaligheid. 't Is heerlijk, met het oog
Door 't kleed waarmeê Natuur haar werken overtoog
Te dringen; 't ingewand des aardrijks door te wroeten,
En zonnen, op heur baan in 't evenwicht, te groeten.
Zie daar uw grootheid, mensch; zoek daar uw heilgenot! -
Helaas! Waar wetenschap bestaanbaar met uw lot! -
Maar, onding in 't Heelal, in duisterheên omwikkeld,
Wat poogt gy? 't Is om niet, zoo u de weetlust prikkelt.
Egyptens Godenbeeld (den kevertor) gelijk,
Die wriemlend langs den grond, uit vuil en walglijk slijk
Zich wareldkloten rolt van loutre nietigheden,
Door dwazen op hun knien belachlijk aangebeden;
Zoo vormt ge u stelsels van de wording van 't Heèlal,
Van wezen, ruimte, en tijd, en noodzaak, en geval.
Wat zoudt ge, ô blinde, 't licht, wat zoudt ge 't zijn verklaren,
Die nooit dan ijdlen schijn, nooit waarheid mocht ontwaren!
Die, ingekerkerd in deze engte, niets bespeurt
Dan 't schemerschijnsel dat uw kerkerwanden kleurt!
Wien, door een' ijzren muur, van waarheid afgesloten,
Het zintuig (als een mist, die, om ons uitgegoten,
De ziel benevelt en met ijdlen damp misleidt)
Den toegang afweert, waar het zuchtend hart om schreit!
Of - kunt ge in dees uw' kring naar vrijen adem hijgen,
En wieken uitslaan? of, den etherstroom bestijgen
Waar, om dees aardbol heen, het hel gestarnte drijft,
En andre kringen dan verbeelding waant, beschrijft;
Kometen, kuif en staart met zonneglansen sieren,
En door 't oneindig ruim der wareldstelsels zwieren,
| |
| |
Die, saamverbonden, en vereenigd, in hun vaart
Eén hooger zon omslaan, onzichtbaar voor onze aard?
Waar is uw oog, ô mensch, om door dat diep te boren?
Waar, om 't naauw zichtbre dier in 't stofjen na te sporen
Waarin 't de lucht doorzweeft? met d'adem in ons bloed
Vermengd wordt? met ons vleesch en ingewand gevoed?
Ja, in een droppel slijms, een vochtdrop onzer klieren,
Zoo ruim een wareld vindt, als een van 's aardrijks dieren? -
Ja, schud het zintuig af en zijn bedrieglijkheên;
Ontweldig u den schijn van 't nietig groot en kleen;
Vaag ruimte en afstand, als een spinrag, van voor de oogen
Des vorschers in aw borst; verhef uw denkvermogen;
Wat is 't? - Iets weten? - Gy, die slechts u-zelv' gevoelt;
Geen denkbeeld zuivren kunt dat door uw hersens woelt;
Maar, hemel, aard, u-zelv', en de ongeschapen Waarheid,
In eenen droessem mengt, beroofd van licht en klaarheid!
Neen: hy-alleen, hy weet, die uit zich-zelv' alleen
't Heelal ten spiegel schiep van zijn volkomenheên.
Wat zijn we, ô sterveling? Als argelooze knapen,
By 't blaakren van de zon, van onmacht ingeslapen,
Of spelende op het veld, daar de een met schor geluid
Den krekel napiept, die vast omhupt door het kruid,
En de ander kooitjens vlecht om 't schuchtre dier te vangen,
Maar oor noch aandacht heeft voor filomeelenzangen;
Zoo sluimren we, of een schijn, een beuzling, doet ons aan,
En waarheid spreekt vergeefs voor die haar niet verstaan:
Haar licht is nacht; haar stem, een stormwind die in 't bruizen
D'onvatbren 't oor vervult met niets dan ijdel zuizen.
't Verstompte zintuig voelt heur goiving in de lucht,
Maar pijnlijk, onbestemd, als mateloos gerucht.
De hooger toon vervliegt; een aaklig donderbrommen
Blijft over, om den mensch door 't ingewand te grommen,
En de eedle symfonie van 't Godlijk Al verdwijnt
In d'onverbindbren schok, die louter wankIank schijnt.
Zy straalt; maar schroeit ons 't oog, te zwak voor zulke stralen
Als ze uitschiet door de kreits der ruime hemelzalen;
En - zelfs de kracht bezwijkt in 't werkingvol verstand,
By d'indruk, waar haar gloed de zenuw door verspant.
| |
| |
Neen, zintuig noch begrip leert ons de waarheid kennen.
Wy stellen ze ons ten doel, maar om ons blind te rennen.
Die flaauwe schemer-zelf, waarnaar zich de aanblik richt,
Verdwijnt by de aandrift, in 't beneevlen van 't gezicht.
Dan streeft men roekloos voort in onbezuisden ijver;
Gevoelt in 't brandend hart een' onweêrstaanbren drijver,
Een' spoorslag, telkens nieuw, die immer meer verhit: -
En hollend snelt men voort naar 't ingebeelde wit;
Om eindlijk, daar en baan en krachten ons begeven,
In 't bodemloos moeras eens afgronds heen te streven,
Van tastbre duisternis en holle nacht omzet,
Waaruit geene aardsche macht de roekeloosheid redt.
Wat dan, wat zoekt ons hart? - Waar zullen we, ô mijn vrinden,
Het voorwerp, waar 't naar dorst, het waar genoegen, vinden?
Voorzeker! 't is geene aard vol onvolkomenheid,
Die 't edel goed bezit, den stervling toegeleid.
Dat goed ligt buiten haar, behoort tot hooger sseeren,
Waar rust, waar kennis woont, geen vruchtloos heilbegeeren:
En daar, mijn vrienden, daar, is Vaderland en ree;
Hier, worstling zonder eind door de oeverlooze zee.
Doch, oeverlooze zee? - ô Neen, zy heeft heur stranden.
Omringd van klip en rots, waarop heur baren branden,
Verbergt die barning hen in 't geesslen van het nat
Dat in den golfslag schuimt en tot den hemel spat! -
Des stervlings oog ontzet, de schrik doorwoelt zijne aderen,
Daar hy het slopen ziet der kielen die hier naderen,
En 't uitgeschud gewaad der reizenden, den vloed
Ten prooi gelaten, die ontembaar bruischt en woedt.
Hy ziet zijn vrienden niet, die door die branding boorden,
Thands juichende in het heil dier ons onzichtbare oorden,
En treurt by 't nietig kleed, by de afgeworpen last.
Ja, houdt met stijve hand aan kiel en kabel vast,
Als hem 't verbrijzeld schip, hem onder 't lijf bezweken,
Aan 't golfjen overgeeft, dat ruimlend in koomt breken
En hem, in d'arm geklemd, als toebetrouwde vracht
Naar 't voorwerp overbrengt, waar heel zijn ziel naar tracht.
| |
| |
Ja, deze onzelige aard, dit jammervolle leven,
Paalt aan een' andren kring, een standplaats, meer verheven,
En ons verordend, als het eind waartoe wy zijn.
Ons vaderland is dáár, by waarheids zonneschijn,
Door nacht noch nevelen verduisterd of betogen,
Waar 't licht de ziel doorstroomt en geen onmachtige oogen!
ô Beiden we op die stond met wellust, met geduld,
Die in dat beter oord ons aller hart vervult!
Dan, aaklig is uw beeld, verslindende oeverbaren!
Dat slopen van de hulk waarin wy overvaren!....
Wat ademt, deinst te rug, wanneer het u genaakt.
U zoeken, is zich-zelv', is heel zijn hart verzaakt. -
Verdwaasde sterveling! - Wat vreest gy voor u-zelven;
Het zij u lucht, of vloed, of ether, om moog welven,
De lamm'renvacht u dekke, of 't spinrag van den worm,
Wat is u 't nietig kleed, zijn dichtheid, of zijn vorm?
Wat zijn u plant en dier, in 't zwervend bloed ontfangen,
Die, in des lichaams schijn, u voor dit oog omhangen!
Behoort het leven dan aan 't lichaam? - Werp zijn kaf
(En breid uw wezen uit), als u onwaardig, af! -
Hoe! 't lam, dat gistren nog in 't groene klaver speelde,
Het kruidtjen, dat uw hand uit dorre zaadtjens teelde,
Hoe! de ever, wiens gebit u-zelv' naar 't leven stond,
Zijt gy, gy-zelf, ben ik, voor 't eind der avondrond'?
Zoo is de zelfheid niets. Zoo zijn wy ijdle wolken
Uit dampen saamgegaârd van poel en waterkolken,
En 't speeltuig van een' wind, een' oogwenk zonnengloed,
Die ze opheft, en verbindt, en weêr te niet gaan doet.
Zoo zijn wy stuivende asch, wier deeltjens saamkrioelen,
En - 't onbestaanbaarst ding is 't eigen-zelfgevoelen.
Neen, vorm en leest vergaan! ja, al wat stoflijk heet!
Ons zintuig tast ons niet in 't stoflijk lichaamkleed.
Wy voelen dat wy zijn, door geen lichaamlijk pogen.
't Is eigen wil, en kracht, 't is werkend zielvermogen,
Dat, d'indruk niet ontfangt van 't geen de zinnen treft,
Of, boven 't geen het voelt, zich eindloos hoog verheft.
| |
| |
Maar eischt het zelfgevoel, der menschheid aangeboren,
Betoog? vermag hy 't wel door rede of wil te smoren? -
Neen, 't spreekt, verheft zich in zijn' boezem, slaat in 't hart
By elk besef van wil, van wellust, en van smart.
Wat volk, hoe woest, verlaagd, verwilderd, ja verbeestlijkt,
Heeft ooit, by 't logst verstand, zijn denkingskracht ontgeestlijkt?
Vernietiging geloofd in d' ondergang van 't stof? -
Het woeste Noord zag uit naar Odins hemelhof
Met schuimend garstenvocht in 's vijands bekkeneelen,
En dronken tafelvreugd, verpoosd met wapenspelen! -
De dappre Kalidoon verhief zijn voorgeslacht
Op wolken, die 't bestijgt ter dartle neveljacht,
Of met de vuisten kneedt tot dondrende onweêrvlagen. -
De zwoegende Afrikaan, in 's vijands band geslagen,
Of onder 't juk verplet, gelooft op 't vreemde strand
Een' rugkeer door de dood naar wieg en vaderland. -
Wat meldde ik van den poel, den Hades der Aalouden?
De diamanten poort die zy hunn' afgrond bouwden?
Of 't blijd Elysium, en de eindelooze vreugd
Der schimmen, nog in 't hart gelukkig door hun deugd? -
'k Zag zelf Egyptens waan; hunn' helmond, door den vinger
Der oudste kunst geschetst; - den schrikbren Albedwinger
Die de afgescheiden ziel naar onder sleurt; - de waag
Die 't vonnis uitwijst van den stervling hier om laag; -
De strenge geessels, en de bloemen, die hem wachten
Wien 't oordeel doemt of kwijt, om plichtbreuk of betrachten;
Het ingebalsemd lijk geschilderd op de borst,
En, kostbaar, door de pracht, met parels overkorst. -
En gy, ô Samos roem door zuiverheid van zeden!
Bekoorlijke Ethalis in maagdelijke leden,
Door 't zwaard geduchte Euforb aan Xanthus rossen stroom,
Wat waan was de uwe, of, eer, wat zinnelooze droom?
Wat was uw-aller waan, ô Volken? - Eén gevoelen;
Besef van 't stofloos iets dat borst en brein doet woelen:
Besef van de onmacht van het sterflot op u -zelv'.
Doch wacht niet dat mijn hand u de oudheid open delv'
En graven omwroet, reeds een eeuwental gesloten.
Neen, 'k wek geen volken op, geen tijden, lang vervloten;
| |
| |
Maar volgt my, die my hoort, naar 's aardrijks dageraad,
Waar de oudste menschenstam in zachten luchtstroom baadt,
En, nog van zeden, als van hemel, onverdorven,
D'aalouden leer bewaart, waarin hun Stamgo ôn storven.
‘'t Is onvernietigbaar -’ dus luidt hun eedle zang,
Die, niet bezweken met de slopende ondergang
Van heel een warelddeel, en staat, en rijksvermogen,
Den wijsgeer blozen doet, in 't zinlijk juk gebogen.
‘'t Is onvernietigbaar, wat in 't Heelal bestaat.
Onsterflijk is, wat is. Het lichaam is gewaad
Van schijndamp, die 't bestaande omwikkelt voor onze oogen;
Een niets, der werklijkheid als nevel overtogen;
Zy, onverliesbaar. Wat, wat beeft men dan voor 't graf?
Niets doodt, niets sterft, wat is; niets legt zijn aanzijn af.
Het leven vangt niet aan, vergaat, of wordt verloren.
Geen was, geen zal heeft plaats, geen namaals of te voren:
Het is is duurzaam en voor eeuwig. 't Lijf bezwijk',
Het ongeteelde blijft, en, onveranderlijk;
Onvatbaar even zeer voor ondergaan als worden.
Als 't afgesleten kleed dat we om het lichaam gorden,
Verworpen voor een nieuw, schudt dit ons waar bestaan
Zijn stoflijk weefsel af, en doet een ander aan.
Geen wapens treffen het, geen vuurgloed kan het zengen,
Geen water en geen lucht ontbinden of vermengen;
Onkwetsbaar, en bestand voor welk geweld het zij,
Is 't onverdelglijk, vast, van dood en sloping vrij.
't Is aldoordringend; niet te ontvouwen; 't is ondenkbaar.
Wat dan beklaagt ge uw lot, gy, trefloos en onkrenkbaar?
Beschouw u - zelv', ô mensch (gy die u sterflijk waant!)
Als eeuwig wordend, of, als eindeloos vergaand.
Vergaan is worden, en geboren worden, sterven.
Des levens dag te zien, is 't licht des levens derven.
Des schepsels oorsprong is met duisternis omhuld:
Zijn midden, dag; maar dag, met dikke mist vervuld:
Zijn ondergang, op nieuw in diepe nacht verholen.
Gy, klaag niet, volg uw baan, op haar is geen verdolen.
Aanschouw dit wonder, als een wonder, met ontzag,
Berustende in 't geheim dat niemand doorzien mag.
| |
| |
De plicht, zie daar uw doel! de hemel staat u open,
Wat ducht gy, spoed uw' weg, en leer uw hart, te hopen!
Verwissel stand met stand! In dit, in fijner kleed,
Zijt ge één, en boven 't stof, het aardrijk, en het leed.’
Dus leerde aan Indus boord, en waar de dagbodinne
(Aleer zij 't vlammend hoofd aan 's hemels purpren tinne
Verheft, en 't neevlig West met zachten lonk begroet,)
Zich spiegelt in den stroom van Ganges wareldvloed: -
Dus sprak de Godmensch, dien ons de Indiers verkonden,
De ontzachbre Bhagovan, van 't stofgewaad omwonden,
Waarin hy 't menschlijk kroost ten achtsten maal verscheen,
Hy, Vistno, 's stervlings heil, en met hem lotgemeen!
Van daar des Brachmans troost, wanneer hy 's levens jaren
In boete, onthouding, leed, en jammer heen doet varen;
Geen lachjen van 't genot den toegang schenkt aan 't hart;
Geen sluimring gunt aan 't wee, maar wegdort in de smart;
Verdienste en wellust zoekt in 's lichaams folteringen;
Natuur heur' eisch ontzegt by 't pijnlijkst zelfbedwingen;
Geen lieve gä omhelst, geen dierbre huwlijksloot;
Maar 't leven vloek gelooft, en reikhalst naar de dood.
ô Volken! steeds verblind, vervuld met spoorloosheden!
Wordt wijs, ontsluit uw oog voor 't heilig licht der reden;
Maar werpt, met fabelwaan, geen oudren wijsheid uit,
Geen waarheid, die ze, omhuld, omneveld, in zich sluit!
Geen waarheid ziet ons oog, dan met vermengde kleuren; -
Niets, dan omhuld met schijn, kan onze geest bespeuren; -
Niets, dat uw taal, ô mensch, of uitdrukt, of bevat,
Of, 't is het goud gelijk, met slijk der aard omspat:
Niet, als Paktool of Taag in 't hutslen van hun plasschen
Zijn' luister blinken doen, van 't ontuig afgewasschen,
Maar zoo, als 't in de mijn, uit 's aardrijks hollen schoot
In de erts gedolven wordt waarin zijn aâr ontsproot;
En met een' klomp omzet van steengruis en metalen,
Gelijk een parelgrein, onzichtbaar in zijn schalen.
Gelukkig echter hy, die 't parelgrein, die 't goud
In schelp en ertsklomp kent, en aangrijpt, en behoudt!
't Heelal stemt overeen, en, met het bloed in de aderen,
Ontfing het wijd en zijd die waarheid, van zijn vaderen:
| |
| |
Wy leven na de dood. - Van waar, by 't zien vergaan
Des lichaams, (zoo 't dit is) die onbegrijpbre waan?
Van waar? - Heeft hooger Geest in 's warelds vroegsten morgen
Den menschen dat ontdekt, wat aan hun oog verborgen,
Hun zintuig vreemd was, en hun zelfgevoel ontging?
Of schiep hun 't zelfgevoel die wondre mijmering? -
Ach! schatbaar is de leer, ten hemel afgezonden!
Ach! schatbaar, wat ze in 't hart door God gegriffeld vonden!
't Is Codspraak, wat men kiez'; 't is Goddelijke troost
Voor 't in zijn' ban en doem beklaaglijk menschenkroost.
Ja, Almacht die ons wrocht, Gy hebt ons 't blijkbre teeken
Der afkomst ingedrukt uit hooger hemelstreken!
Wy dragen 't in de borst ten Godlijk onderpand.
Ja, zwervers op deze aard, gy hebt een Vaderland!
Doet de hoop op blijder dagen
Ook het drukkendst leed verdragen,
Waarom, stervling, dan geschreid?
Wacht, ô wacht gy, na 't verduren
Van een Iuttel nijpende uren,
Op een juichende eeuwigheid.
Ruischt de stormwind om ons henen;
Ach, hy zwicht niet voor ons weenen,
Maar wat is het, schoon hy blaast? -
Wat is windvlaag, waterstorting? -
Ongehoopte reisverkorting,
Die uw aankomst slechts verhaast.
Ja! hoe fel de winden gieren,
Die ons drijven door den vloed:
Geen, die door elkander zwieren!
Geen, die onze kiel niet spoedt!
Op dees uitgebreide baren,
(Vlak en helder, of beroerd)
Heerscht, voor al wie haar bevaren,
Slechts één luchtstroom die ons voert.
| |
| |
Van den opgang van het leven
Drijft hy ieders holle boot,
(Of men lenzen moog of reven,)
D'eigen haven in den schoot.
Vreest geen missen of verdolen,
Of de poolstar schijn' of taan:
Zekerder dan 's hemels polen
Streeft die trekwind langs zijn baan.
Stervling, droog uw natte kaken!
Stel een paal aan dit geween!
't Blijde tijdstip gaat genaken,
En uw rampen zijn geleên.
Ja, geen God heeft ons doen worden
Om te wroeten in dit slijk,
Maar bestemd tot hooger orden
In het zalig geestenrijk.
Mededoogend met uw kermen,
Toeft een wachtgeest aan de kust,
Die met uitgeslagen armen
Ons ter woonplaats draagt van rust.
't Is geen wreede zielverschrikker
Die gehate pijlen schiet;
Maar der droeven hartverkwikker,
Die de hand eens redders biedt.
Heil dan, wat wy hier beschreiden!
Heil, bedrukte leedgenoot!
Heil den dag dan van 't verscheiden!
Dag des levens uit de dood!
1812. |
|