| |
De waarheid.
Lieve zwerfster op deze aarde,
Arme, waar gij komt verjaagd,
Nooit gerangschikt naar uw waarde,
Overal met drift belaagd;
In geen hoekje ooit onverhinderd,
Altoos in uw regt verminderd,
Maar onschendbaar in uw' naam,
En, hoe ook verschopt, verdrongen,
Hoe besmet door lastertongen,
Arme zwerfster, die uw waarde
Altoos aan u-zelv' verbindt;
Lieve balling op deze aarde;
Droeve, die geen herberg vindt;
Eedle, die, in schaamle kleêren,
U alom, met smaad, ziet weren, -
Klinkt voor u de loszang niet,
'k Wij dan, mogt het u vereeren,
U voor 't minst een needrig lied!
Waar zou 't zich het beste schikken,
Dat ik, door u aan te blikken,
't Ongesmukte schoon besef?
Waar mag ik u 't eerst ontmoeten?
Waar u ongestoord begroeten?
Op geen plekie zijt gij vrij:
'k Dwaal, vermoeid, in alle hoeken,
Om, waar 't mooglijk, u te zoeken,
En ik vind slechts mommerij.
| |
| |
Vlied, ei vlied mij dan niet langer;
Voeg u bij den armen zanger,
Die zijn lied u wijden wil;
Vrees niet, dat ik u zal jagen;
Ducht niet, dat ik u zal plagen;
Zwerfster, sta hier veilig stil!
Waarom langer toch verscholen,
Daar geen hoekje uw vrijplaats blijft;
Liever ga ik met u dolen,
Zwerven, waar u 't lot ook drijft.
'k Wil u naar geen looi waarderen;
Om u-zelv', niet om uw kleêren,
Om de zaak, niet om den schijn,
Wordt mijn hulde u opgedragen;
Alles wil ik voor u wagen;
Ja, ik wil uw ridder zijn.
'k Zweer.... Maar hoe! de tijd tot zweren
Wordt mij zelfs niet toegestaan:
Omdat ik u durf verweren,
Valt reeds alles op mij aan.
Maar, ofschoon de logenbende,
Die het kampgebruik nooit kende,
Zich ook tot mijn' val vereen',
Lieve zwerfster, ik wil vechten
Voor uw glorie, voor uw regten,
En ik sla door alles heen.
Ja, uw ridder zegepraalde:
Dat de kampprijs mij versier'!
Nadat ik triomf behaalde,
Galme uw lof van mijne lier!
Doch voor weinige oogenblikken
Zal de rust ons noodig zijn:
Laten we ons een poos verkwikken;
'k Dorst reeds naar een teugje wijn.
Na een proefstuk zoo verheven,
'k Durf u daar mijn woord op geven,
Worde ik prachtig ingehaald:
Welk een gastheer zou 't nu wagen
Ons van zijne deur te jagen,
| |
| |
'k Zie daar ginds, naar mijn verlangen,
Reeds een' krans van klimop hangen;
Rusten wij daar ongemoeid:
Ja, mijn schoone, ja, 't is zeker,
Dat daar, uit den vollen beker,
't Vocht der muskadellen vloeit.
Doen wij, zonder iets te vragen,
't Teeken, dat gij mij doet dragen,
Aan den gullen huiswaard zien:
ô, Gewis zal 't hem behagen,
Dat hij ons naar waarde dien'.
Ja, daar ziet hij reeds naar buiten;
Hij herkent ons reeds.... Maar hoe!
Gaat hij al de vensters sluiten?
Ja, hij smijt, om ons te stuiten,
Ons de deur voor 't aanzigt toe.
Voegt het, kransen uit te hangen,
Om de gasten dus te ontvangen?
Vragen wij voor 't minst de reên....
‘Gaat (dus bromt hij) elders toeven;
Zoekt daar, wat gij moogt behoeven:
Gij jaagt hier mijn klanten heen.’
Troosten we ons die stuursche groete:
't Twisten doet hier weinig baat.
Dat een teng de kwelling boete,
Zoo het elders beter gaat.
Ja, zie ginds een vrolijk troepje;
Voegen we ons daar spoedig bij;
Dringen wij ons in een groepje;
Dat een dronkje ons ook verblij.
Ja, reeds schuimen de bokalen,
Om ons juichende in te halen;
Ieder wenkt ons even gul.
Kom, dat hier ons niets verschrikke,
Dat ons hier de rust verkwikke,
En 't genot ons doel vervull'!
Hier, ja hier is 't goed te poozen;
Vlijen we ons hier in den kring;
Laat ons niets verroekeloozen;
Deelen we alles onderling ....
| |
| |
Maar, wat mag de blijdschap storen,
Die nog even hier gebood?
Wat den galm der vreugde smoren,
Die van áller lippen vlood?
Ach! het zijn uw straffe blikken,
Die een ieder doen verschrikken,
Die ge op ieder vlekje slaat.
Naauw begint ge een woord te spreken,
Of meldt ieder zijn gebreken;
En uw strengheid kent geen maat.
Dit, dit dunkt mij overbodig.
Schik voor 't minst een weinigje in.
Waartoe is een stuurschheid noodig,
Die niets wekt dan tegenzin?
Wilt ge iets in uw voordeel winnen,
Tracht u dan te doen beminnen;
Derf geen voordeel om een gril:
En, wilt ge iemand iets ontleden,
Wees zoo minzaam in uw reden,
Dat hij naar u luistren wil.
Zie, ik zeg 't u, zoo te zwerven,
Zonder leger, zonder dak,
Ieder gul onthaal te derven,
Is een vreeslijk ongemak.
Als de vuren helder branden,
In de koû te klappertanden,
Van de sneeuwjagt overstroomd,
En, bij 't gieren van de winden,
Nergens hutje of kluis te vinden,
Zulk een toestand dient geschroomd.
Ja, ik heb u trouw gezworen;
'k Geef den moed nog niet verloren;
Nimmer zal ik u ontvliên;
Maar, indien ik voor u strijde,
Wil ik dat mij elk benijde
Om de schoone, die ik dien.
Slinger om uw fraaije leden,
Waardig aan der Goden tooi,
| |
| |
Bloempjes der bevalligheden:
Dat heur sluijer u omplooi'.
Laat geen woordje uw' mond ontslippen,
Dat onvriendlijk heeten mag;
En wen, sprekende, uwe lippen
Tot een minnelijken lach.
Zie, het is van ouds geweten,
't Geen ge altoos bewezen vindt,
Dat een woord, dat goed mag heeten,
Ook een goede plaats verwint.
Ja, de wereld heeft haar wetten,
Wetten der welvoeglijkheid:
't Voegt, uw' gang er naar te zetten,
En te wandlen met beleid.
Lieve zwerfster, rull het dolen
Voor een stand, die u betaamt;
Maak, dat, gunstig aanbevolen,
Niemand meer zich uwer schaamt.
Wordt ge een enkle reis bedrogen,
Laat uw wraak slechts aan 't geval;
Rep u om geen snelle logen,
Die u nooit ontkomen zal.
Wilt ge, o schoone! mij gelooven,
Dan vindt ge overal gemak,
In het stulpje en aan de hoven,
Onder 't leije- en rieten-dak;
Overal zult ge u zien eeren;
Doovende iedren valschen schijn,
Van geen' rijkstroon u zien weren,
Bij geen landspel vreemde zijn.
Zie, de glimlach, die uw wangen
Om d'onnoozlen raad versiert,
Doet u van de rij omvangen,
Waaruit ge eerst verstooten wierd.
Lieve zwerfster op deze aarde;
Droeve, die geen herberg vindt;
Maak, dat ge eenmaal, naar uw waarde,
U door allen ziet bemind.
|
|