| |
De honderdjarige grijsaard van de Alpen; of, de sneeuwval.
(Vervolg en slot van bl. 137.)
Philip vervoegde zich ten bestemden dage in de schoone vallei; de oude Herder was er reeds eerder gekomen, maar hij had zich verscholen, om getuige te zijn van de verrassing zijner jonge vriendinne. Met regt mogt deze kleine vallei het Elysium der Alpen genoemd worden. Hildegarde had er eenige jagers van hooren spreken, maar zij wist dat dezelve ongenaakbaar voor vrouwen was; zeer verwonderd was zij hierom, zoo gemakkelijk derwaarts te kunnen doordringen, en twijfelde niet, dat de weg daarheen voor haar gebaand was.
In het oogenblik als zij om den hoek van de tots was gekomen, die het gezigt op de vallei voor haar verborg, bleef zij onbewegelijk staan van verrukking; haar gelaat verlevendigde; sterker gloeiden hare wangen; nooit had philip haar schooner gezien: zij scheen de godheid der vallei te zijn. Philips vonkelende oogen vestigden zich nu eens op zijne welbeminde, dan op de schoone natuur, welke zij zwijgend bewonderde. Hij drukte haar in zijne armen.
‘Mijne hildegarde!’ zoo sprak hij: ‘hier zoude ik wel met u willen wonen, en de geheele wereld vergeten. Zie eens deze groene lagchende heuvels! Niets dreigt ons hier; hier kan de vrees niet doordringen; het is het rijk des vredes, der liefde en van mijne hildegarde.’
‘Ach, mijn vriend.’ gaf zij hem tot antwoord, ‘nu
| |
| |
zie ik dat ik het aan u ben verschuldigd, zonder schrik hier te hebben kunnen komen.’
‘Ja! hij is het, wien gij het zijt verschuldigd,’ riep eene stem achter hen, welke zij meende te herkennen; zij keerde zich om, en gaf een' gil, toen zij den grijsaard zag. ‘Stel u gerust, hildegarde!’ zeide hij grimlagchende: ‘voor u is geen gevaar meer te vreezen.’
‘Neem de aandoening van schrik niet kwalijk,’ zeide zij, zich herstellende, ‘welke ik heb doen blijken; ik weet, dat gij onze vriend zijt; maar, goede Herder, ik beken het, uw gezigt herinnerde mij het denkbeeld van den Sneeuwval: het moge zoet zijn, te sterven met allen, die men lief heeft; maar zoeter nog is het, met en voor hen te leven.’
‘Gij hebt gelijk,’ sprak de oude Herder; ‘hij, die dit leven niet weet te beminnen en op prijs te schatten, is het leven niet waardig, welk op hetzelve moet volgen. Op mijne langdurige ondervinding moogt gij u verlaten; niet altijd heb ik op rozen geslapen, en, evenwel, heb ik nooit het doel uit het oog verloren, naar betwelk ik moest streven, en om hetwelk ik in deze wereld werd geplaatst.’
‘Welk is dat oogmerk, goede oude man? leer het mij kennen,’ zeide hildegarde.
‘Het is, door de moeijelijkheden dezes levens waardiglijk te dragen, het geluk te verdienen, welk, in het andere leven, op ons wacht. Hoe uitzinnig zijn zij, die over rampen klagen, welke zij dikmaals zichzelven berokkenen, en alleen op de vermaken van een oogenblik bedscht zijn!’
Aldus, op een met mos begroeiden steen gezeten, hielden zij een aangenaam gesprek, verlevendigd door de redenen, vol van wijsheid, des honderdjarigen grijsaards. Hildegarde konde zich niet verzadigen van deze kleine vallei te bewonderen, uit welke men ijs noch sneeuw, noch eenig dreigend voorwerp vernam.
‘God,’ zeide de oude man, ‘heeft deze plek des vredes en des vermaaks midden onder de gevaren geplaatst, om ons een denkbeeld te geven van de goederen, die op ons wachten en voor ons bereid zijn.’
| |
| |
Het woord gevaar herinnerde onze jonge lieden datgene, waarmede zij gedreigd werden. De oude Herder herhaalde aan hildegarde de belofte, welke hij aan philip gedaan had, hem bij tijds te zullen waarschuwen, om niet alteen hildegarde en hare ouders, maar ook alle de naburen te kunnen redden. ‘Volgens mijne waarnemingen,’ zeide hij, ‘heb ik reden om te gelooven, dat er dit jaar veel sneeuw zal vallen; maar weest gerust, en zet uwe ontwerpen moedig voort.’
Deze verzekeringen deden de opgeruimdheid in de ziel van hildegarde terugkeeren. Te zamen gebruikten zij eene versnapering van welriekende aardbeziën van de Alpen, welke ide Herder, terwijl hij op hen wachtte, had geplukt, en van room, dien hij had medegebragt. ‘Ach! hoe kan men anders dan het leven lief hebben?’ zeide het meisje, toen zij heen gingen, en de hand van haren philip tegen haar hart drukkende: ‘een uur, zoo als ik nu heb doorgebragt, zoude eene eeuw ven smarten vergoeden!’ Terwijl zij met gemak langs den kronkelweg gingen, welken haar vriend voor haar had aangelegd, stroomden tranen van dankbaarheid uit hildegarde's oogen. ‘Zóó mijn lieve philip,’ zeide zij op een teederen toon, ‘zullen wij den moeijelijken levensweg voor elkander banen!’ en vrolijk keerden zij in de hut terug.
De buurschap van den ouden koenraad bestond uit zes huisgezinnen, met welke hij in volmaakt goed verstand leefde Philip deed den voorslag, dat alle deze goede buren deel zouden nebben aan zijn huwelijksfeest. ‘Zij zouden er allen geweest zijn,’ zelde hij tot koenraad, ‘indien ik te uwent getrouwd werd; ik wil niet, dat zij bij mijn vaders luim schade lijden; hij heeft mij belast, hen allen te noodigen.’
Hij ging bij hen, en verzocht ze, als getuigen tegenwoordig te zijn bij zijn huwelijk, en gezamenlijk eenige dagen bij zijnen vader te vertoeven; moetende de bruiloft gehouden worden in den winter, en op eënen tijd als er niet te werken viel. ‘Gelijk ik alle moeders bij mij wil hebben,’ zeide hij, ‘noodig ik ook alle de kindederen; dit zal mijne hildegarde pleizier doen. De dag is nog niet bepaald,’ voegde hij er nevens, ‘uit
| |
| |
hoofde der toebereidselen om zoo veel volks te ontvangen; ik zal u voorshands waarschuwen, en ik verzoek uwe belofte om er u gezamenlijk te vervoegen; ik wil, dat uwe hutten gesloten worden, en dat gij allen deel neemt aan mijn geluk.’
Zij beloofden het hem; zij hadden koenraad lief, en rekenden het zich tot vermaak, een seest bij te wonen, waarin hij zoo groot beiang stelde; reeds beschouwden zij philip als hunnen goeden buurman, en wilden hem zijn eerste verzoek niet weigeren.
De zomer verliep, de herfst ook, zonder dat er van de bruiloft werd gesproken. Hildegarde's ouders hadden geen denkbeeld van philip's stilzwijgen en van zijn lang geduld. ‘Zoo was 't niet met mij, elizabeth,’ zeide koenraad tot zijne vrouw, ‘toen gij mij het jawoord hadt gegeven; ik kon niet wachten tot dat gij geheel de mijne zijn zoudt....; en evenwel was ik eens zoo oud als philip.’
Philip had hun gezegd, dat alle de buren op de bruiloft genoodigd waren: ‘Dat zal bertrand geen kleintje kosten!’ zeide koenraad.
‘Het is voor zijn philip,’ antwoordde elizabeth: ‘bertrand is rijk; en wij, hebben wij niet de juweelen van den Keizer?’
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde koenraad; ‘ik had ze vergeten. Laten wij ze naar de bruiloft medenemen: ik zal ze hem geven; hij kan er meê doen wat hij wil: ik zal alleen 's Keizers portret bewaren; nog op mijn sterfbed wil ik mijnen goeden rudolf zien, en als ik dáár zal komen, waar men zegt dat allen gelijk zijn, zal ik tot hem zeggen: mijn goede meester! het is al lang geleden, dat ik u gezien heb.’
De winter kwam eindelijk: hij kondigde zich aan door een weinig sneeuw. Zoodra hildegarde de vlakte zag wit worden, werd zij ongerust. ‘De dag moet bepaald worden,’ zeide zij tot haren vriend. - ‘De bevelen des ouden Herders moeten afgewacht worden,’ antwoordde philip.
‘God! wanneer zij maar niet te laat komen,’ riep het meisje. Intusschen verloor de liefde hare regten niet: als
| |
| |
philip bij haar in de hut was, verdween hunne vrees; de sneeuw, welke hun graf konde wezen, zagen zij met gerustheid vallen. ‘Wij zullen te gader leven of sterven,’ zeiden zij tot elkander. Doch als zij niet bijeen waren, nam de vrees hunne zielen in. Dikmaals kwam philip, in het holste van den nacht, buiten adem loopen, om zich te verzekeren dat er niets gebeurd was; hij wachtte voor de hut, tot dat dezeive geopend werd. De bergen, die voor hem lagen, vertoonden niets anders dan een eenparigen en van witheid schitterenden klomp. ‘Van daag zal de oude Herder komen,’ zeide hij tot zichzelven; ‘hij moet komen, of het zal te laat zijn.’
Eindelijk kwam de bode des ongeluks en der vertroosting. ‘Bepaal uwen trouwdag op overmorgen,’ zeide de oude Herder tot philip: ‘de wolken pakken zich op elkander op den ijsberg; binnen weinige dagen zal hij vollen sneeuwlast hebben, en - nederstorten.’
Philip spoedde zich naar de hut van hildegarde's ouderen, hij deed zijn verzoek omtrent overmorgen: hadden zij geen denkbeeld gehad van zijn-dralen, zij begrepen deze zoo spoedige bepaling even min. De ziel van philip was verdeeld tusschen de vreugde van zijn naderend geluk en de ongerustheid omtrent de zich toebereidende gebeurtenis. Hij was bij zijnen vader teruggekeerd, om hem in de toebereidsels behulpzaam te zijn. Verschrikkelijk was de jongste nacht vóór zijn huwelijk de wind huilde; er viel rijkelijk sneeuw; elke minuut dacht hem de laatste zijner hope te moeten wezen. Hij wilde naar koenraad's hut, om verzekerd te zijn dat zijne vrienden nog leefden; maar de duisternis van den nacht, en de onmogelijkheid om over de door den wind opeengehoopte sneeuw den weg te vinden, waren onoverkomelijke hinderpalen. De oude Herder, dien hij bij zich had gehouden, was zijn eenige troost; deze verzekerde hem, dat er voor dezen dag nog niets te vreezen was, en zoo lang men den ijsberg niet inwendig hoorde kraken, hij gerust konds wezen.
De dag brak eindelijk aan, en de storm bedaarde; de oude sarnen zond zijne knechts om den met sneeuw bedekten weg te ruimen, en philip vertrok met eene slede, om zijne beminde te halen. ô! Hoe klopte zijn hart, toen hij nabij
| |
| |
de hut kwam! Niet eerder was hij gerust, dan toen hij zijne mildegarde zag, die hem te gemoet kwam: want het dak der hut was zoodanig met sneeuw bedekt, dat men naauwelijks zien konde dat dezelve er nog stond.
Geen beteren nacht dan philip had hildegarde gehad; zij wierpen zich in elkanders armen. ‘Nog eenige oogenblikken,’ zeide philip, ‘en gij zijt behouden.’ De angstige toestand, waarin zij leefden, had hen nog dierbaarder voor elkander gemaakt. Zoo sterk drong philip op het vertrek aan, dat vader koenraad lagchende tot hem zeide: ‘Welke hersenschimmen houden van nieuws u bezig, mijn zoon? Ik wed dat gij nog aan uwen Sneeuwval denkt, en dat gij gelooft ons te zullen redden! Vrij moogt gij u uitslooven; het zal niet anders gaan dan het den goeden God zal believen.’
Philip's werkzaamheid werd daardoor verdubbeld; hij liet alle de buren weten, dat hij op hen staat maakte, en dat hij het zeer kwalijk zoude nemen, indien een eenig sterveling, groot of klein, van zijne bruiloft te huis bleef.
Eindelijk waren alle karren en sleden gereed; philip had genoegzaam alle koenraad's keukengereedschappen op en in dezelve doen laden; hij zeide, dat zijn vader dezelve tot de bruiloft noodig had. Hij bleef de laatste om de hut te sluiten; doch hij achterhaalde welhaast de reizigers: zijn hart zwom in vreugde; want zijne hildegarde was gered. ‘Eeuwig zij God geloofd!’ zeide hij tot haar, terwijl hij de sleê voorbijreed, in welke zij met haren vader en moeder zat. ‘Amen!’ zeide koenraad, zonder den grond dezer godvruchtige uitboezeminge te ramen. ‘Ik zal u vooruitgaan, om u bij mijn vader aan te dienen,’ zeide de jongeling, en, zijne sleê zeer snel over de sneeuw glijdende, verloren zij hem spoedig uit het oog. Ook zij reden zeer hard, en kwamen welhaast bij den ouden sarnen, die hen aan de deur verwelkomde en binnenleidde. Hoe groot was niet hunne verwondering, toen zij de hut volmaakt gelijk aan de hunne vonden!
‘Waar ben ik?’ vroeg koenraad.
‘In uw eigen huis, kameraad!’ antwoordde bertrand. ‘Mijn zoon heeft gewild, dat gij het hier eveneens zoudt hebben als in uw eigen huis, en indien u de luim over- | |
| |
kwam om in onze vallei te komen wonen, gij er alles zoudt vinden, waaraan gij gewoon zijt.’ Met een getroffen en bewogen hart gingen zij naar binnen, en vonden er alles als in hun eigen huis: de groote gebeeldhouwde nouten kast: een dergelijken koffer, in welken zij hunne kleederen bergden; elizaseth's spinnewiel naast dat van hildegarde; de gladgewrevene hooge houten schabellen; maar, hetgene koenraad sterkst trof, was, toen hij zijnen degen, zijne speer en zijn helmet, als een zegeteeken, aan den wand zag hangen, met zijn Keizers portret daarboven. Deze dierbare stukken had philip medegenomen, toen hij het huis sloot. Teeder omhelsde hem koenraad. ‘Ik bedank u, mijn zoon,’ zeide hij tot hem, ‘dat gij mijnen meester op uwe bruiloft hebt genoodigd; ik zal er te vrolijker om zijn: maar hij zal met mij naar mijne hut terugkeeren; want ik wil niet van hem scheiden.’
Men stond gereed om naar de kerk te gaan, toen hildegarde opmerkte, dat er nog een gast ontbrak; het was de oude Bergherder. ‘Daar is hij!’ zeide bertrand. Hij trad in der daad binnen, en elk was blijde hem te zien; in weerwil zijner voorzeggingen werd hij algemeen geëerd, uit hoofde van zijne hooge jaren.
Men ging naar de kerk; het jonge paar muntte uit door ongemeene schoonheid; de ziel der ouderen was vol vreugde, en die van bruidegom en bruid van eene teedere aandoening; eene eerbiedige stilte heerschte er in de talrijke vergadering. De pastoor hield eene korte en treffende aanspraak, en sprak den zegen over hen. ‘Zij is de mijne,’ riep philip, ‘en niets kan ons scheiden!’
Men keerde naar huis terug, en alles was tot vrolijkheid gestemd. De oude Herder nam een oogenblik waar, dat hij met philip alleen was. ‘Gelukkig sterveling!’ zeide hij tot hem; ‘te regt verheugt gij u, dat alles zoo wêl gelukt is; in dezen zelfden nacht, of ik bedrieg mij zeer, zal de vernieling van de hutten in de vallei gebeuren. Ik ben vóór eenige uren daar nog geweest; ik heb het doffe geraas gehoord, welk altijd het naderende gevaar voorspeld; een aanzienlijk gedeelte des ijsbergs zal afscheuren, en de Sneeuwval zal verschrikkelijk zijn. Gij hebt, hoop ik, zorg gedragen, dat niemand achterbleef?’
| |
| |
‘Ik zal er oogenblikkelijk naar vernemen,’ antwoordde philip.
De opgeruimdheid zat voor aan den maaltijd, en de vrolijke beker ging lustig rond. De oude sarnen had verscheiden veldtogten bijgewoond; dezelve hadden hem eenige vaten Rijnschen wijn aangebragt; de beste dacht hem naauwelijks goed genoeg voor dezen dag. Even sterk bijkans als zijn zoon was hij op hildegarde verliefd. ‘Hadde ik geen zoon gehad,’ zeide hij tot haar, ‘dan moest gij mijne vrouw zijn geworden.’ De honderdjarige Herder scheen verjongd; de zalige gedachte, dat hij alle deze menschen had behouden, deed in zijne aderen een electriek vuur rondloopen.
Den avond gekomen zijnde, bleef de vrolijkheid in het gezelschap heerschen: men dronk, men zong, men vertelde en men lachte. Eensklaps deed zich een zware slag hooren; een tweede volgde er op: elk rees op van de tafel; dit gedruisch, al te bekend bij de bergbewoners, bragt vervaardheid in alle harten.
‘Een Sneeuwval! een Sneeuwval!’ riepen allen te gelijk.
‘Dezelve heeft alle uwe huizen getroffen,’ zeide de oude Herder; ‘looft den hemel....’
Eene jonge vrouw viel van haren stoel op de knieën, uitroepende: ‘Mijne moeder! God! mijne arme moeder! Zij was eenigzins ongesteld, en konde niet met ons gaan.’
‘Zij leeft,’ sprak philip. In hetzelfde oogenblik traden twee van philip's kuechten binnen, dragende de goede zieke vrouw, en zetteden haar in een grooten houten armstoel neder. Op des ouden Herders voorslag had philip narigten ingewonnen; deze vrouw alleen was achtergebleven met eene meid om haar op te passen. Hij had twee man gezonden, met last om haar met geweld weg te voeren, indien zij zich daartegen verzette; na eenige tegenwerpingen had zij er in bewilligd: men had haar in eene sleê gezet, nevens de boerin, welke haar bediende; en naauwelijks waren zij op weg, of de Sneeuwval gebeurde. Hare dochter, welke men wederom bijbragt, deed de oogen open, zag hare moeder voor zich zitten, en was schier wederom ingestort van verbaasdheid en blijdschap. Welhaast kwamen er andere dalbewoners, die niet wisten, dat de bewoners van
| |
| |
den voet des ijsbergs gered waren. Nooit, zeiden zij, had men een zoo verschrikkelijken Sneeuwval gezien; men zag geenerlei spoor der woningen, welke dezelve overdekt had.
Koenraad en elizabeth stonden, op het hooren van deze verhalen, onbewegelijk als beelden. ‘Gij zijt wijzer geweest dan wij,’ zeide koenraad tot philip; ‘aan u zijn wij het leven verschuldigd, en alwat ons daaraan verbindt.’ - ‘En onze hildegarde,’ voegde elizabeth er nevens. - ‘En het portret van mijnen Keizer,’ zeide koenraad. - ‘En het geluk dat wij allen te zamen leven,’ sprak de oude sarnen: ‘want wij zullen elkander niet meer verlaten; de hemel zelf, uwe hut vernielende, heeft uwen eed verbroken om aldaar te zullen blijven, en gij vindt haar hier weder.’
De aangebragte tijding bragt allen man in beweging; koenraad's buren namen fakkels van pek, om het gevaar in oogenschijn te nemen, hetwelk zij ontkomen waren. Elizabeth, koenraad, bertrand sarnen, de jonggetrouwden, de oude Herder, de zieke vrouw en eenige kinderen alleen gingen niet.
De oude Herder, om de ontroerde gemoederen te bedaren, noodigde hen om den beker te doen rondgaan; dit gelukte hem; de lieve Vreugde keerde weder; de grijsaard, die hun allen het leven had gered, was de held van het feest geworden; met verbaasdheid zag men hem aan; sarnen en koenraad zelf waren geheel dankbaarheid; elk liefkoosde hem. ‘Hoe zeer heeft men u tot heden toe miskend!’ zeide koenraad; ‘hoe veel heb ik mijzelven, te uwen opzigte, te verwijten! Kwaad heb ik van u niet gesproken; maar in mijn hart dreef ik den spot met uwe kunde en voorzeggingen.’ - ‘Dat zal niet meer gebeuren,’ zeide bertrand: ‘hij zal ons orakel worden.’
Van een prosetischen geest gedreven, stond de oude Bergman op, het hoosd schuddende, met zilverkleurige haren bedekt. ‘ô, Mijne vrienden!’ zoo sprak hij: ‘zoo gaat het in de wereld; het is een mengsel van dwalingen en onvolmaaktheden; zij, die wijzer trachten te worden, lijden verdrukking; de zulken, die de wetten der natuur aandachtig beoefenen, worden als toovenaars vervolgd. De tijd zal komen, in welken het geoorlofd zijn zal,
| |
| |
zich op deze oesening toe te leggen, den loop der starren en des aardrijks ingewanden te raadplegen, tot de kinderen der menschen over hunnen oorsprong en bestemming te spreken; doch in die eeuw, die fier zijn zal op hare kundigheden, zal, echter, de onvolmaakte mensch de besluiten van het Alvermogende Wezen niet kunnen tegenwerken, noch den loop der natuur en de wetten der beweging veranderen. Maar evenwel, indien men de sporen, welke ik heo waargenomen, aandachtig wilde volgen, zoude men zich althans tegen de grootste gevaren kunnen beveiligen; van eeuw tot eeuw zoude men die studie tot volmaaktheid kunnen brengen, daadzaken omtrent onze bergen vaststellen; men zoude ontdekken hoe de afgronden gevuld worden, hoe de rotsen en de ijsbergen van hunne voetstukken worden losgemaakt, hoe zij door hunne eigen zwaarte worden weggesleept, en uit dat alles ontwerpen van behoud voor de menschen vormen. Mijne taak heb ik afgedaan en mijnen loop geëindigd; voor anderen blijft het over, verder te gaan in deze kundigheden, dan de eenvoudige en oude Bergherder.’ (Aldus sprekende, was hij geheel in vuur geraakt.) ‘Heden,’ vervolgde hij met eene zwakker stem, ‘heb ik de schoonste vruchten geplukt van de moeite, welke ik mijzelven heb gegeven; maar ik voel, dat mijn ouderdom merkelijk geknakt is door de ongerustheid en den angstigen staat mijner ziele; zelfs de vrolijkheid van dezen dag is eene te sterke proeve voor mijne verzwakte zintuigen.’
Intusschen verliep de nacht, en de nieuwsgierigen kwamen nog niet terug; de oude lieden hadden rust noodig; allen verzelden de ionggetrouwden naar het slaapvertrek; vervolgens bragt de oude sarnen koenraad en elizabeth in de kamer, voor hen bestemd; ook voor den ouden Herder werd een zacht bed gespreid. Sarnen kon niet slapen; het denkbeeld van het verschrikkelijk onheil, hetwelk zijn zoon was ontkomen, zweesde hem gestadig voor den geest; hij wachtte op de wederkomst van hen, die den Sneeuwval waren gaan zien. Niet anders dan bergen sneeuw hadden zij gezien op de plaats, daar hunne hutten stonden; maar zij waren zoo wel te vrede dat zij allen hun leven gered hadden, dat zij er niet over klaagden; hunne beste kleederen en zilveren kettingen, waarmede zij zich te- | |
| |
gen het seest getooid hadden, waren mede behouden; hunne koeijen waren tegen den winter elders geplaatst: zoodat hun verlies alleen bestond in eenige zeer eenvoudige huisgeraden en in hunne hutten. ‘Slaapt gerust dezen nacht,’ zeide bertrand; ‘morgen zullen wij zien, wat men, om u te helpen, doen kan: gij leest, gij zijt veilig; stelt u voor het overige gerust.’ Hij verzocht hun, zich onbezwaard neder te leggen. Wat hem aangaat, in zijne kamer geweken, dacht hij gestadig aan den ouden Herder, welken hij zijn zoons leven en dat zijner schoondochter was verschuldigd; hij hield zich bezig met het ontwerp, om, ten behoeve van het menschdom, de dierbare kundigheden diens eerwaardigen mans te verzamelen; ook wiide hij, te zamen met koenraad en philip, zijn best doen, hem in de goede gedachten des volks te herstellen, en de ongunstige vooroordeelen te verdrijven, die er, te zijnen opzigte, gevoed werden; en tot dat alles besloot hij, hem voor te stellen, zijne lange loopbaan te hunnent te voleindigen.
De dag brak aan; allengskens verzamelde men zich rondsom de lange tafel, op welke sarnen een goed ontbijt had doen gereed maken. Belangrijk was het, op te merkén, hoe alle gasten met eene treurige en bezorgde houding binnentraden, en hoe hun gelaat opklaarde, terwijl zij philip en hildegarde naderden; zij dankten de jonge echtgenooten dat zij hen aldus gered hadden; zij drukten hunne hand, en verzochten, dat het hun niet kwalijk mogt genomen worden, indien zij tot dit feest der blijdschap en der vrolijkheld niet iets bijdroegen. In dit oogenblik traden koenraad en elizabeth binnen, een klein koffertje dragende. Zij namen plaats boven aan de tasel. Elk wilde met hen spreken. ‘Stilte, mijne kinderen!’ zeide koenraad, zijne stem verheffende; ‘luistert naar mij, en daarna kunt gij spreken.
De vorsten weten dikmaals zelve niet, hoe en waarom zij weldoen; maar God, die hier boven is, en hunne harten neigt als waterbeken, weet, wat er het gevolg van zijn zal. Het is al zeer vele jaren verleden, dat het mijn' goeden meester rudolf, wiens ligchaam in het graf, wiens ziel in het paradijs is, en wiens portret daar boven mijn wapentuig hangt, behaagde, mij vele kostelijke juweelen te vereeren, die eene goede somme gelds
| |
| |
waardig zijn. Tot op dit oogenblik, heb ik niet geweten, wat ik met die juweelen doen zoude; ik wilde dezelve als eene huwelijksgift aan mijnen zoon en mijne dochter philip en hildegarde schenken; het is hierom dat ik het geluk gehad heb, dezelve met mij te nemen; zij liggen in dit koffertje; maar in hunne handen zouden zij even weinig nut doen als in de mijne. Thans, mijne vrienden, wil ik ze naar Bazel zenden, om aldaar verkocht te worden; het geld, daarvan komende, zal dienen tot het herbouwen van uwe hutten, en om dezelve, zoo als zij voorheen waren, van huisgeraden en gereedschappen te voorzien.’
‘En tot zoo lang,’ voegde philip er bij, ‘zult gij bij ons blijven; wij kunnen wel eenigen tijd onze bruiloftsgasten den kost geven’
Zij vielen op de kuieën, de handen met een vreugdegejuich tot hunne weldoeners opheffende. ‘Saat op, mijne vrienden,’ zeide de oude sarnen: ‘God is het, die u gered heeft; aan God moet gij uwe dankbaarheid betuigen. Nadat gij dezen pligt zult vervuld hebben, zult gij nog een anderen hebben te betrachten omtrent den ouden Bergherder; hij is het, van wien God zich bediend heeft om u te behouden; hij is het, aan welken gij hier beneden uwe dankbaarheid schuldig zijt Hij is nog niet in ons midden. Komt, mijne kinderen! laten wij ons gezamenlijk rondsom zijne legerstede verzamelen; dat hij, bij zijn ontwaken, de genen rondsom zich aanschouwe, welke hij van den dood gered heeft.’ Men begaf zich naar zijne kamer; men vond in der daad den goeden grijsaard te bedde, maar.... zijne ziel was bij God; wit was zijn aangezigt even als zijne haren, en als de lange zilverkleurige baard, die zijne borst bedekte; de glimlach des geluks zweefde nog om zijne lippen. ‘Hij is,’ zeide sarnen, ‘henen gegaan tot den genen, die hem gezonden had om u te redden; hij geeft Hem rekenschap van zijne zending. Goede grijsaard! blijf onze schutsheer!’ Allen knielden rondsom des achtbaren grijsaards stersbed, en herhaalden deze bede; allen verzelden 's anderen daags deszelfs lijk naar zijne laatste woning.
De juweelen van Keizer rudolf werden verkocht. De hutten werden wederom opgehouwd in de vallei des Sneeuw- | |
| |
vals, en van goede en dankbare menschen bewoond, aan koenraad's en bertrand's kinderen verknocht De twee huisgezinnen bleven bij elkander. Het leven der onde lieden werd tot een groot getal jaren gerekt, en de oude Bergherder nimmer vergeten; dikmaals spraken er philip en hildegarde van tot hunne kinderen, en zeiden tot hen: ‘Zonder hem zoudet gij er niet zijn: want al voorlang zouden uwe ouders onder den Sneeuwval begraven geweest zijn.’
Philip beschreef deze Gebeurtenis, om de gedachtenis des honderdjarigen Herders onder ons te bewaren. |
|