| |
Nieuwste berigten wegens athene.
Door F.A. de Chateaubriand.
(Vervolg van bl. 108.)
Vroeg in den morgen van den 25 Augustus stegen wij te paard en reden naar Phalera. Nabij de zee rijst de grond en eindigt in hoogten, wier bogten, ten oosten en ten westen, de havens van Phalera, Munychia en Pireus formeren. Op de duinen van Phalera ontdekten wij de grondslagen van muren, die de haven en andere bouwvallen insloten; misschien waren het die van de tempels van juno en ceres. Wij stegen af bij de haven; het is eene ronde kom, welker grond een fijn zand is; vijftig vaartuigen konden er in liggen.
Vervolgens kwamen wij bij de haven Munychia; dezelve is van eene eironde gedaante, en een weinig grooter dan de voorgaande. Van daar kwamen wij aan den Pireus. De Heer fauvel deed mij stilstaan op eene plaats, van waar hij mij eene grafstede toonde, in de rots uitgehouwen; zij ligt waterpas met de zee, zoodat de golven er uit en in vloeijen. Indien chandler getrofsen was van de eenzaamheid van den Pireus, ik was het niet minder. Wij waren langs eene verlatene kust gereden, en hadden drie havens bezocht; en, in deze drie havens, hadden wij niet een eenig vaartuig gezien. Geen ander schouwspel, dan bouwvallen, rotsen en de zee; geen ander geraas, dan het schreeuwen der ijsvogels, het murmelen der golven, die, tegen het graf
| |
| |
van themistocles brekende, een eeuwig zuchten uit de woning der eeuwige stilte deden voortkomen. Door de golven weggevoerd, rustte de asch des overwinnaars van xerxes te midden van die zelfde golven, met het gebeente der Perzianen vermengd. Vergeefs zocht ik met mijne oogen den tempel van venus, de lange galerij, en het Symbolische beeld, het volk van Athene vertoonende; het beeld diens onverbiddelijken volks was voor altijd ingestort bij de putten, alwaar verbannene burgers vruchteloos hun vaderland kwamen terugeischen. In de plaats van die prachtige Arsenalen, dier ligplaatsen, in welke de galeijen werden opgelegd, dier Agorae, weergalmende van de stem der matrozen; in de plaats dier gebouwen, die gezamenlijk de gedaante en de fraaiheid der stad Rhodus vertoonden, vernam ik er niets anders dan een vervallen klooster en een maga ijn. Het is hier, dat, als eene treurige schildwacht aan den oever, en als een model van stomp geduld, een Turksche tolbediende het gansche jaar in eene slechte houten barak zit; geheele maanden verloopen er, zonder dat hij er een vaartuig ziet verschijnen. In zulk een beschreijenswaardigen toestand bevinden zich thans deze eertijds zoo beroemde havens. Wie mag wel zoo vele gedenkteekens van goden en menschen vernield hebben? Dat verborgen vermogen, welk alles omkeert, en zelf onderworpen is aan dien onbekenden god, wiens altaar de Apostel paulus te Phalera gezien had.
De haven Pireus beschrijft eenen boog, welks twee punten, elkander naderende, slechts een engen doortogt openlaten; de tegenwoordige naam is Leeuwenhaven, van wege een marmeren leeuw, die er voormaals stond, en welken morosini, in den jare 1086, naar Venetie deed voeren. Drie kommen, de Cantharus, de Aphrodifus en de Zea, waren zoo vele afdeelingen der binnenhaven. Nog heden ziet men er een half gedempt dok, hetwelk wel de Aphrodisus kan geweest zijn. Volgens strabo kon de groote haven van Athene vier- | |
| |
honderd, en volgens plinius wel duizend schepen bevatten. Een vijftigtal van onze schuiten zou de geheele haven vullen; ik weet niet of er twee sregatten behoorlijk zouden kunnen liggen. Maar het water is er diep en de ankergrond goed. en in de handen van een beschaafd volk zou de Pireus eene belangrijke haven kunnen worden. Voor het overige is het eenige magazijn, welk er nu nog wordt gevonden, van Fransche herkomst; naar mij voorstaat, is het gebouwd door den Heer gaspari, Franschen Konsul te Athene. Niet lang is het derhalve verleden, dat de Atheners in den Pireus vertegenwoordigd werden door het volk, meest naar hen gelijkende.
Na een oogenblik gerust te hebben bij het tolhuis en het klooster van st. spiridion, keerden wij naar Athene terug; overal zagen wij overblijfsels van den langen muur. Wij gingen voorbij het graf van de Amazone antiope, welk de Heer fauvel heeft opgedolven. Onze weg liep door lage wijngaarden even als de Bourgondische, en wier druif begon te kleuren. Wij hielden stil bij de openbare waterbakken onder olijfboomen; ik had het verdriet van te vernemen, dat het graf van menander, het praalgraf van euripides, en het tempeltje, aan socrates gewijd, niet meer in wezen waren; immers zijn zij, tot heden toe, niet wedergevonden.
Zoo dra wij het middagmaal hadden gehouden, gingen wij van nieuws buiten Athene, aan den kant van den berg Hymettus, naar het dorp Angelo-Kipous, alwaar de Heer fauvel dacht, den tempel van de tuin-venus ontdekt te hebben. Na de merkwaardigheden aldaar te hebben bezigtigd, reden wij regts af westwaarts, en kwamen in het groote olijfbosch, alwaar geene puinhoopen voorhanden zijn. Voormaals lag in dit bosch het dorp, alwaar sophocles zijn buitenverblijf had, en die groote treurspeldichter den vader van antigone zijne laatste tranen deed storten.
| |
| |
Nu reden wij geruimen tijd ginds en weder in de ommestreken der Akademie. Geene sporen meer zijn er van dit verblijf der wijzen voorhanden; hare eerste platanussen zijn onder de bijl van sylla gevallen; en die er adrianus, misschien, van nieuws deed planten, zijn der woede van andere Barbaren niet ontkomen. Het altaar der Liefde, dat van prometheus en dat der Zanggodinnen zijn verdwenen; al het goddelijke vuur is uitgebluscht in de bosschaadjen, alwaar plato zoo dikmaals aangeblazen werd. Twee trekken zullen genoeg zijn, ten blijke, hoe veel bekoorlijks en verhevens de oudheid in de lessen diens wijsgeers vond: 's Nachts voor dat plato onder het getal der leerlingen van socrates zou worden aangenomen, droomde deze, dat eene zwaan in zijnen schoot kwam rusten. Plato door den dood verhinderd zijnde, aan zijnen Critias de laatste hand te slaan, betreurt plutarchus die ramp, en vergelijkt de schriften des opperhoofds der Akademie bij de tempels van Athene, van welke die van den Olympischen jupiter de eenige was, die niet voltooid werd.
Het was reeds nacht, toen wij naar Athene terugkeerden; de hemel was vol starren, en de lucht onvergelijkelijk zacht, helder en zuiver. De weg, langs welken wij reden, was, waarschijnlijk, de oude Akademieweg, langs welken de burgers, voor het vaderland gesneuveld, en de grootste mannen van Griekenland begraven werden: hier rustten thrasybulus, pericles, chabrias, timotheus, harmodius en aristogiton. Een edele inval was het, in een zelfde veld de asch dier beroemde personaadlen te verzamelen, die in onderscheidene eeuwen leefden, en die, als leden eener doorluchtige, langverstrooide familie, in den schoot hunner gemeene moeder waren komen rusten. Welk eene verscheidenheid van vernuft, van grootheid en van moed! Welk eene verscheidenheid van zeden en deugden bespeurde men aldaar met een opslag van het oog! En deze deugden,
| |
| |
door den dood getemperd, even als de edele wijnen, welke, zoo als plato zegt, met eene sobere godheid gemengd worden, konden nu niet meer het oog der levenden verblinden. De voorbijganger, die op eene grafkolom dit eenvoudig opschrift las:
pericles uit den acamantischen stam, uit het vlek cholarchus,
gevoelde niets meer dan verwondering zonder nijd. Cicero vertoont atticus zwervende te midden van deze grafsteden, en, op het zien van deze doorluchtige asch, van een heiligen eerbied bevangen. Thans zoude hij dezelfde teekening niet meer voor ons kunnen ophangen: de graven zijn vernield. De doorluchtige gestorvenen, welke de Atheners buiten hunne stad, als op de voorposten, geplaatst hadden, zijn niet ingetrokken om dezelve te verdedigen; zij hebben het verduurd, dat Tar taren haar met voeten traden. ‘De tijd, het geweld en de ploeg’ zegt chandler, ‘hebben alles vlak gemaakt.’ De ploeg staat hier te veel; en deze mijne aanmerking teekent naauwkeuriger de verwoesting van Griekenland, dan de bedenkingen, welke ik zoude kunnen opperen.
Thans bleef mij nog over, de schouwburgen en de gedenkteekens binnen de stad te bezigtigen; hieraan besteedde ik den zes-en-twintigsten der maand. Ik heb reeds gezegd, dat de schouwburg van bacchus aan den voet van het kasteel lag, aan de zijde van den berg Hymettus. Het Odeum, door pericles begonnen, door lycurgus, zoon van lycophron, voltooid, door aristion en sylla verbrand, en door ariobarzanes herbouwd, lag digt bij den schouwburg van eacchus; misschien hadden zij gemeenschap met elkander door middel van een portaal. Waarschijnlijk was er, op dezelfde plaats, een derde schouwburg, door herodes atticus gebouwd. De treden dier schouw- | |
| |
burgen rustten op de helling des bergs, die hun tot grondslag verstrekte.
Weinigbeduidende zijn de puinhoopen dezer schouwburgen; zij maakten geenen indruk op mij, omdat ik in Italie soortgelijke gedenkstukken gezien had, die veel uitgebreider en beter bewaard waren; maar ik maakte eene bedroevende aanmerking: onder de Romeinsche Keizers, ten tijde dat Athene nog de school der wereld was, vertoonden de zwaardvechters hunne bloedige spelen in den schouwburg van bacchus. De meesterstukken van eschylus, sophocles en euripides werden niet meer gespeeld; moord en doodslag had men de plaats doen vervangen van die schouwspelen die een verheven denkbeeld geven van den menschelijken geest, en de edelaardige uitspanning zijn van beschaafde volken. Met dezelfde drift snelden de Atheners naar deze wreedheden, waarmede zij naar de Dionysische spelen zouden gespoed hebben. Een volk, welk zoo hoog was geklommen, konde het zoo diep nederdalen? Wat was er dar geworden van het altaar des Mededoogens, hetwelk men op de markt van Athene zag, en aan hetwelk de biddenden zwachtels en haarvlechtsels ophingen? Indien de Atheners de eenige Grieken waren, welke, volgens pausanias, het Mededoogen vereerden, en het als de vertroosting van het leven beschouwden, moeten zij wel zeer veranderd zijn! In der daad, het was niet om de worstelingen der zwaardvechters, dat Athene de heilige woonplaats der Goden genoemd werd. Even als de menschen, zijn, veelligt, de volken wreed in hunnen afgaanden leeftijd, even als in hunne wulpsche kindschheid; misschien wordt het vernuft der volken uitgeput, en wanneer het alles voortgebragt, alles doorloopen, alles gesmaakt lieeft, verzadigd van zijne eigen meesterstukkken, en onbekwaam om nieuwe voort te brengen, verbeest het, en keert tot louter zinnelijke
gewaarwordingen terug. De Christelijke Godsdienst belette de hedendaagsche volken, met zulk een beschreijenswaardigen ouderdom te eindigen.
| |
| |
Na de schouwburgen te hebben bezigtigd, gingen wij wederom in de stad, alwaar wij ter loops het portaal bekeken, hetwelk misschien tot een ingang van de Agora diende. Wij bleven staan bij de windpoort, door stuart, in zijne Oudheden van Athene, beschreven. Ten tijde van Vader babin, in den jare 1672, werd het voor het graf van socrates gehouden. Met stilzwijgen ga ik eenige bouwvallen van de Korinthische orde voorbij, die zekerlijk niet van de tijden van pericles zijn. Men bespeurt er wel de Romeinsche grootheid, maar ook de Romeinsche minderheid; alwat de Keizers te Athene hebben aangeraakt, doet zich met den eersten opslag opmerken, en maakt eene in het oog loopende ongelijkheid uit met de meesterstukken der eeuw van pericles. Eindelijk gingen wij, in het Fransche klooster, bij den eenigen geestelijken, die het bewoont, een tegenbezoek asleggen. Aan dit klooster der Fransche zendelingen behoort het gedenkteeken van lysicrates. Het was dit gedenkteeken, bij hetwelk ik mijne laatste hulde van bewondering van de puinhoopen van Athene betoonde.
Dit bevallig voortbrengsel van het vernuft der Grieken was bij de vroegste reizigers bekend bij den naam van Fanari tou Demosthenis. ‘In het huis, welk sedert de vaders Kapucijnen gekocht hebben, zegt de Jesuit babin, in 1672, bevindt zich eene merkwaardige oudheid, en die, sedert den tijd van demosthenes, in haar geheel is gebleven; zij wordt gemeenlijk de Lantaarn van demosthenes genaamd.’
Aldus volbragt ik mijne beschouwing van de puinhoopen van Athene. Ik had daarbij veel verpligtings aan de kunde en de orde van onderzoek, door den Heer fauvel, in tien jaren vertoevens en arbeidens, verkregen. Hij had mij den tijd bespaard, welken men met twijfelen en zoeken verspilt, wanneer men alleen in eene nieuwe wereld komt. Duidelijke denkbeelden had ik verkregen omtrent de gedenkteekens, den hemel, de zon, de vergezigten, den grond, de zee, de rivieren, de bos- | |
| |
schen, de bergen van Attica. Niets was mij nu overig, dan mijne reis voort te zetten; Jeruzalem was mijne hoofdbedoeling: en hoe veel wegs had ik nog af te leggen! De Heer fauvel deed mij uitgeleide tot aan de poort; hier omhelsden wij elkander, in de hoop van elkander eerlang te zullen ontmoeten in ons gemeenschappelijk vaderland. |
|