| |
| |
| |
Mengelwerk.
Redevoering over het verband der wiskunde en oude letteren.
Voorgelezen in het Departement Letterkunde der Maatschappij van Verdiensten, Felix Meritis.
Door J.P. van Cappelle.
Een der voortreffelijkste voordeelen, waardoor zich deze beroemde Maatschappij belangrijk kenmerkt, beslaat, mijns erachtens, in hare gemeenschappelijke aankweeking der onderscheidene kunsten en wetenschappen. Even toch als van ééne hoofdbron velerlei riviertakken en beken worden afgeleid, die, hoezeer zij zich ook in allerlei bogten wringen en kronkelende over eene onmeetbare uitgestrektheid verspreiden, veeltijds echter door denzelfden mond wederom in zee uitloopen; of even als de takken van eenen grooten vruchtdragenden boom, die, wel is waar, elkander onderling kruisen, en zich wijd en zijd naar alle kanten uitzetten, maar toch allen uit denzelfden stam ontspruiten, en u overal dezelfde vrucht aanbieden: zoo zijn alle de deelen onzer kennis, hoe verschillend ook onderling gewijzigd, uit de beschaving ontstaan, en vereenigen zich gezamenlijk ter volmaking en veredeling der menschelijke natuur.
Gelijk nu dit verband der kunsten en wetenschappen onwrikbaar op haren aard gevestigd is, zoo vertoont het zich menigwerf zonderling en verrassend bij de zoodanigen, die in den eersten opslag van alle gemeenschap met elkander vervreemd schijnen. Onder dezulken tel ik,
| |
| |
bij uitnemendheid, die twee belangrijke vakken onzer kennis, welke, door de wijsheid der voorouderen, te regt als de grondslagen van alle geleerde oefeningen zijn gelegd geworden; de wiskunde en de oude letteren. Niet ligt toch zal men, bij eene oppervlakkige beschouwing, den naauwen band bespeuren, waardoor beiden onverbrekelijk zijn vastgehecht; maar, in tegendeel, veeleer geneigd zijn, om te gelooven, dat zij al te veel uiteenloopen om zich in wezenlijke punten aan te raken.
Gaarne wenschte ik, deze punten van wederzijdsche aanraking thans eenigermate van meer nabij in het licht te stellen, en ik meen dit doel te zullen bereiken, door vooreerst, met eene losse hand, de grondtrekken, zoo wel der wiskunde als der oude letteren, te ontwerpen; daarna de gebreken van beiden, elk afzonderlijk, buiten gemeenschap met elkander, beschouwd, aan te wijzen; en eindelijk het voortreffelijk geheel te vertoonen, hetwelk er uit hare vereeniging te voorschijn komt. Een onderwerp, hetwelk mij toescheen even zeer te strooken met de inrigting dezer gansche Maatschappij, waar wetenschappen en schoone kunsten eendragtig en zusterlijk elkander de hand bieden, als met den aard van dit bijzonder Letterkundig Departement, en tevens geschikt, om eene aangename overdenking op te leveren voor allen, die zich met eene loffelijke geestdrift aan deze beide edele verlustigen van den geest overgeven.
Verheven is het doeleinde, 't welk de wiskunde beoogt. Eene volmaakte afmeting, namelijk, van al datgene, hetwelk zich onder den vorm van grootheid aan onzen geest voordoet. Al wat er in 't heelal bestaat, hoezeer ook in andere opzigten onderscheiden, zoo verre het voor vermeerdering en vermindering vatbaar is, behoort tot het gebied der wiskunde. Hiertoe nu bedient zij zich van eenen geheel eigenen betoogtrant. Zij vergadert hare bestanddeelen niet van elders, maar schept ze onmiddellijk in ons denkvermogen. Uitgaande van alge- | |
| |
meene grondstellingen, die het kenmerk van klaarblijkelijkheid dragen, en door hare eenvoudigheid geen nader betoog toelaten, vormt zij eene keten van waarheden, die allen aan elkander sluiten, en het toppunt des vernufts met onze oorspronkelijke begrippen vereenigen. Elk harer besluiten paart aan de helderste klaarheid de grootstmogelijke zekerheid. Trouwens, zij kan niet falen, zoolang de eerste beginselen van ons verstand onwankelbaar zijn.
Evenredig hieraan zijn de voordeelen, welke uit hare beoefening ontstaan. Zij ontwikkelt in onzen geest de edelste vermogens, scherpt het oordeel, en rust het verstand uit met vaardigheid, om naauwkeurige denkbeelden in orde aaneen te schakelen. Hoedanigheden, die, als getrouwe gidsen, den reiziger in het rijk der waarheid moeten verzellen, welk oord hij zich ook ter bestemming verkieze. Hierbij gedraagt zij zich daarenboven niet eigenzinnig, door, even als andere wetenschappen, vooraf eene langdurige gemeenzaamheid te vorderen; maar, reeds bij de eerste intrede in haar heiligdom, worden u, met eene gulle hand, milde geschenken aangeboden. Geen wonder, echter, dat deze, in eene uitnemende mate, aan hare bijzondere vereerders ten deel vallen, en zich heerlijk openbaren in de voortbrengselen van hunnen geest en de gewrochten huns denkvermogens.
Welke nu zijn de voorwerpen, meer bepaaldelijk door de wiskunde voltooid en opgehelderd? Geene andere grenzen zijn hier voorgeschreven, dan die van het on eindige. Zij past de uitkomsten harer betoogen even gereedelijk toe op den verhevenen gang der hemelbollen, wier loopbanen zij afbakent, als op de geringste verschijnselen van het gemeene leven. Buiten haar was de natuur nog een duistere mengelklomp: hare kunst wordt vereischt, om dien te doorzien en te ontwarren. Inzonderheid, echter, dankt haar de maatschappij eene menigte van nutte kunsten, die, als gezellinnen der beschaving, van derzelver belangen onafscheidbaar zijn. Menschelijke krachten schieten te
| |
| |
kort, om groote gevaarten te bewegen, en ter plaatse te brengen, waar zij behooren. De wiskunde leert u, door vernuftige werktuigen, met weinig moeite te verrigten, hetgeen de vereenigde krachten van velen niet vermogen. De orde der zamenleving vordert eene naauwkeurige afmeting van den tijd. Het is de wiskunde, die u daartoe de zekerste middelen aanbiedt. Wil men zich kunstmatig in den oorlog verdedigen, en niet, gelijk woeste horden, man tegen man elkander vernielen, men bediene zich van de regelen, welke zij voorschrijft, om vestingen te versterken, of met beleid en orde, te land of ter zee, den vijand aan te tasten. Hoe ware het zonder hare hulp mogelijk, uitgestrekte zeeen over te steken, en eene gemeenschap tus chen verafgelegene volken daar te stellen? Zij leert u, een stevig gevaarte te bouwen, en het te besturen, in weerwil van al wat zich tegen deze stoute onderneming aankant. Vergeess spannen twee hoofdstoffen zamen, om het land onzer inwoninge om te keeren: van de wiskunde onderwezen, om ons te beveiligen, tarten wij hare gevaren, en leven zorgeloos in den schoot eener ongestoorde rust.
Op grond, derhalve, van den aard hares onderwerps en de wijze harer betoogen, oefent de wiskunde eenen gewigtigen invloed uit op de veredeling onzer natuur, de genoegens der zamenleving, en de volmaking van de overige deelen onzer kennis. Te regt draagt zij daarom den eernaam van wetenschap, haar, bij uitnemendheid, door de oude Grieken toegekend.
Plaatsen wij nu hier naast eene korte schets van den aard en den omvang der oude letteren.
De natuur schonk aan den mensch eene kostelijke gave, toen zij hem met smaak en gevoel voor het schoone en verhevene begiftigde. Hierin toch vindt men eene altijd wellende bron van zuiver en edel genoegen, terwijl al onze overige zinnelijke vermaken aan eene eindelijke verzadiging onderworpen zijn Aangenaam worden wij geroerd, zoo dikwijls dit gevoel, het zij door eene dade- | |
| |
lijke aanschouwing van schoone en verheven voorwerpen, het zij door den invloed der fraaije letteren, levendig in ons wordt opgewekt. Daar wordt ons het genot van eenen nooit bevredigden, immer prikkelenden, wellust aangeboden.
Deze bevalli heden van den smaak groeiden en tierden weleer welig op den vruchtbaren bodem van Griekenland, van waar zij met het gelukkigst gevolg op dien van Rome zijn overgeplant. Heilig en dierbaar zijn ons hare overblijssels uit de verwoestin des tijds bewaard, welke wij, als keurige bloemen van eenen door storm en hagel geteisterden grond gretig verzamelen, en op onzen ei enen bodem voortkweeken. Hare aangename geur verdreef eertijds de verstikkende uitwaseming van de barbaarsch heid der middeleeuwen; en ook nu prijken zij te regt met den naam van beschaafde letteren, daar zij werkelijk de zaden der beschaving in zich bevatten.
Niet geheel ongeschonden, echter, zijn deze uitmuntende gewrochten der oudheid tot ons overgekomen Zij dragen de kenteekenen der ruwheid en onhandigheid van hen, wien zij het eerst te beurte vielen. Gehavend, verminkt, en onbehagelijk uitgedost, zijn zij het verblijf der domheid ontkomen; zoo dat er eene hooge kunst vereischt wordt, om dezelve tot hunne vorige schoonheid en eenvoudigheid terug te brengen. Deze kunst nu is de oordeelkunde. Toegerust met overvloedige hulpmiddelen, onderwerpt zij aan haar kunstvermogen alle de werken der oudheid Zij beproeft, door haren onbedriegelijken toetssteen, het ware schoon der ouden en de bijvoegsels des lateren tijds. Deze scheidt en schift zij, even als de scheikundige een ligchaam, uit ongelijksoortige stoffen bestaande, in zijne bestanddeelen ontleedt Zij geeft aan de oorspronkelijke schoonheden hare vorige pracht terug, door dezelve van al hare vlekken en vreemde bekleedselen te ontdoen, zoodat zij uit hare wanstaltige gedaante heerlijk te voorschijn komen; even als een bewerker van edele gesteenten uit een onaanzienlijken klomp den schoonen
| |
| |
diamant voortbrengt. Zij herstelt, eindelijk, met eene kunstmatige hand, al het verminkte, en voltooit het tot een voortreffelijk geheel; even als een bekwaam beeldhouwer een geschonden beeld der oudheid, naauwelijks waardig om te aanschouwen, tot vorigen luister terugbrengt. Of, om alle deze beelden in één enkel te besluiten, gelijk de kleur en glans der aardsche voorwerpen zich niet eer dan na den opgang der zon vertoonen, en in sterkte toenemen, naar mate deze hooger klimt; zoo prijken de schriften der ouden dán eerst in hunnen vollen luister, wanneer zij door het licht der oordeelkunde beschenen worden.
Welk een rijke voorraad nu van kennis openbaart zich aan hem, wien, nadat hij de ruwe schors der oude taalkennis is doorgedrongen, alle de schatten van het oude Griekenland en Latium bloot liggen! Ook hier ontdek ik een wijd en onafmeetbaar veld, waarin men de vermogens der ziel en de begeerte naar wetenschap kan uitzetten. De geschiedenis der menschheid ligt hier in een bevallig aanschijn ten toon. Hier ziet gij de wisselvalligheden van het ondermaansche, de lotgevallen en bedrijven der oude volken, met treffende kleuren afgeschilderd. Hier moogt gij, met dat gevoel van eerbied, hetwelk eene hooge oudheid verwekt, derzelver gewoonten en gebruiken beschouwen. Hier, eindelijk, kunt gij het menschelijk verstand, zoo als het zich in den oorsprong en voortgang der kunsten en wetenschappen vertoont, van de eerste ontkieming af tot den tegenwoordigen wasdom toe, met een oplettend oog volgen.
Zoo bevatten dan de oude letteren alle de kundigheden, zaken, en gebeurtenissen van vorige eeuwen, onder de sierlijkste gedaante voorgesteld.
Hoe schoon en vol van wezenlijke voortreffelijkheid zich de opgehangene beelden voordoen, zal men echter, bij eene kunstmatige beschouwing, gereedelijk zekere gebreken en onvolkomenheden in ieder derzelve bespeuren, en wel de zoodanigen, waarvan de tegengestelde volmaaktheden meest in het andere uitblinken.
| |
| |
Het valt reeds terstond in 't oog, hoe de strenge betoogtrant der wiskunde, den geest gestadig tot ernstige bespiegelingen aftrekkende, ongevoelig daarin eene stroefheid en onbuigzaamheid achterlaat; hoe het gevoel voor het schoone, nimmer aangezet of gescherpt, eindelijk verstompt; en hoe men daardoor ligtelijk verstoken wordt van die onschatbare begaafdheid, om met duidelijkheid en bevalligheid de voortbrengselen des verstands in het licht te stellen. - Men achte zulks geenszins gering. Men wane niet, dat de wiskunde, door haren rijkdom van zaken, hierboven verheven zij, en eene te hooge vlugt neme, om van eene nette voordragt nieuwe waarde te erlangen. Zoo toch zoude het eveneens onverschillig moeten gerekend worden, eene schoone en sterke mannelijke gestalte deftig en achtbaar, op eene behagelijke wijze, uitgedost, of wel in een armoedig gewaad te aanschouwen Zoude men niet hierin de reden mogen zoeken, waarom de wiskunde steeds zoo weinig vrienden heeft gevonden? Veelal toch ziet men hare redeneringen en besluiten voorgesteld op eene wijze, die regtstreeks aanloopt tegen de regelen, ons door den smaak ter uitdrukking onzer gedachten voorgeschreven; en zulks niet alleen van de zoodanigen, die een lagen of middelbaren rang onder hare vereerders bekleeden, maar ook somwijlen van hen, die, als sterren van de eerste grootte, aan haren hemel schitteren, en wier namen, door het verheven vernuft, in hunne schriften doorstralende, der vergetelheid ontrukt zijn. Wie, derhalve, zal zich geneigd voelen, den weg naar haar heiligdom te betreden, die u, in den eersten opslag, overal door dorheid en eentoonigheid afschrikt?
Dit gebrek, evenwel, verdwijnt voor hem, die, eenmaal tot de binnenste kern der wiskundige betoogen doorgedrongen, den uiterlijken vorm ter zijde stelt, en zich alleen tot derzelver inwendige voortreffelijkheid bepaalt; even als men, bij het plukken eener schoone roos geen' enkelen doorn ontziet, en, bij het doorwandelen van eene
| |
| |
schilderachtige landstreek, weinig acht geeft op eenige oneffenheden van den grond, die den gemakkelijken voortgang belemmeren. Maar eene andere, veel grootere onvolkomenheid doet zich hier op.
Geene wetenschap kan immer volledig bevat worden, ten zij men tot hare vroegste kindschheid terugkeere, en van daar dezelve in haren verderen groei, tot de grootte, welke zij thans bereikt, verzelle. Men moet, namelijk, van de eerste ontluiking der beschaving af, dezelve in haren voortgang volgen; voor elk bijzonder tijdperk hare vorderingen gadeslaan, en alzoo met het menschdom tot de hoogte van den tegenwoordigen tijd opstijgen. Alzoo is de geschiedenis eener wetenschap belangrijker, dan de geschiedenis van een volk. Terwijl deze ons gebeurtenissen afschildert, meestal gevolgen van het lot en eenen zamenloop van omstandigheden, zeldzaam gewrochten van den vrijen wil, vertoont gene ons de ontwikkeling van het edelste gedeelte onzer redelijke natuur. Deze taak, echter, hoe nuttig en noodzakelijk op zich zelve, is aan vele moeijelijkheden onderworpen. Om zich daarvan te kwijten, moet men de overblijfsels der oudheid raadplegen, de verstrooide stukken, welke hier en ginds in de schriften der ouden verspreid liggen, opzoeken, verzamelen, en, zoo veel mogelijk, tot een geheel zamenvoegen Hoe nu zal de wiskundige, de taal der oude Grieken en Romeinen niet verstaande, immer dit doel treffen? Niet in staat om uit de bronnen zelve te putten, blijft hem slechts eene enkele toevlugt over in den arbeid van anderen, die de schriften der ouden in zijne moedertaal overbrengen. Maar wie zal naar eisch dit werk verrigten? Voorzeker geenszins de bloote taalkundige; getuige daarvan het onverstaanbare, 't welk men zoo dikwijls in vertalingen van oude wiskundige werken aantreft; maar alleen hij, die, zoo wel der zake als der tale magtig, zich hiertoe aangordt. Er blijven dus voor den wiskundigen te dezen aanzien vele gapingen over, welke geene noeste vlijt of eigen
| |
| |
vernuft kunnen vervullen. De ondervinding levert dienaangaande eene menigte voorbeelden op. Overweegt slechts dit enkele. Wie bewondert niet de verbazende, schier ongeloofelijke voortbrengselen der werktuigkunde, zoo als de ouden ons deze met kracht van welsprekendheid verhalen? Maar wat weet men aangaande hunne bespiegelende kennis van de grondbeginselen dier wetenschap? Hierover ligt tot nog toe een duister floers verspreid.
De oude letteren, met al de bevalligheden van den smaak prijkende, bevatten, als zoodanig, de echte voorbeelden van welsprekendheid. Zij zijn als het ware, eene onuitputtelijke voorraadschuur, die alle bouwstoffen vergadert, welke eene keurige voordragt vordert? Daar vindt gij de fraaiste vormen, de schoonste beelden, onder welke gij uwe gedachten kunt voorstellen. Ieder vak der redekunde schijnt hier te wedijveren, om u het toonbeeld van volmaaktheid aan te bieden. Geen wonder, derhalve, dat, bij zulk een bekoorlijk aanzien zij elkeenen, wiens gevoel niet voor den indruk van het schoone gesloten is, met onweerstaanbare koorden tot zich trekken. Zijnen weg met bloemen bestrooijende boeijen zij hem vastelijk aan zich, en leeren hem, met edelen zwier zijne meeningen en redeneringen te uiten. Doch wordt hieruit niet al ligt, aan den eenen kant, eene overdrevene kieschheid en naauwgezetheid aangaande de schoonheden van den stijl, en, aan den anderen kant, eene onverschilligheid voor bondige kennis, die meer moeite en inspanning vereischt, en minder levendige geneugte verwekt, geboren? De ondervinding gebiedt, deze vraag stellig te beantwoorden. Hoe dikwijs bedekt een uiterlijke glans voorwerpen onwaardig van nabij te beschouwen! Hoe vaak zet men armoedige gedachten met eenen rijkdom van versierselen opgetooid! Ontdoet eens vele geschristen, die behagen en bekoren, van hun uitwendig gewaad en niet zelden zal zich eene dorre schraalheid van zaken vertoonen. Wat, echter is, zonder belangrijken inhoud, eene innemende voordragt? Zij moge al door hare bedriegelijke aanlokse- | |
| |
len u voor een oogenblik wegslepen; maar zij zal den geest, zoodra deze hare ijdelheid bespeurt, niet lang geboeid houden. Even als eene schoone maagd, met de aantrekkelijkste bevalligheden bedeeld, u wel voor een korten tijd betooveren, maar door geene duurzame liefde vast aan zich zal verbinden, ten zij de bekoorlijkheden van hare leest met de hoedanigheden van haar verstand en hart
overeenstemmen.
Geenszins ontstaat zulks uit den aard der oude letteren. Heiligschennis zoude het zijn, deze gedachte, ook maar een enkel oogenblik, te voeden. Zij toch bieden u overal een vollen oogst van gewigtige kundigheden ter inzameling aan. Maar men tracht vergeefs denzelven te maaijen, ten zij men zich daartoe van het noodige werktuig voorzie, door den geest aan ernstige en afgetrokkene bespiegelingen te gewennen. Trouwens, het is onmogelijk, de schriften der ouden volledig te verstaan, of tot hunnen waren geest in te dringen, buiten de hulp, welke de wiskunde daartoe verleent.
Grondige taalkennis is de eerste vereischte, om gemeenzaamheid met de schriften der ouden te erlangen. Zij is, als het ware, de sleutel, welke hunnen toegang ontsluit. Hiertoe is het niet genoeg, het geheugen met woorden en spreekwijzen op te vullen; maar men moet met een wijsgeerig oog den aard en de wetten der taal naspeuren. Wie ziet niet, dat zulks een wijsgeerigen denk- en redeneertrant vordert, die, voorzeker, op geene andere wijze beter kan verkregen worden, dan door een naauwen omgang met wiskundige betoogen? Allen bij gebrek hiervan, heeft men aangaande de afleiding der woorden, en het verband van hunne onderscheidene beteekenissen, zoo lang in het duistere rondgetast. Men verzuimde, namelijk, den eenigen waren weg, hiertoe leidende, te betreden; tot dat de groote hemsterhuis ons dezen afbakende.
Dit, echter, is niet meer, dan het middel, om tot den eigenlijken inhoud van de schriften der ouden te geraken. Hij wordt verkeerdelijk geacht de letteren te beoefenen,
| |
| |
die zich hierbij enkel bepaalt, en zich blootelijk binnen den kring van taalkundige begrippen besluit, in stede van door dezelve zijnen geest met de wetenschap der ouden te verrijken. Daartoe nu is het, dat wij de voorlichting der wiskunde inzonderheid behoeven.
Noodeloos zoude het zijn, hier te gewagen van zoodanige werken der oudheid, die over wiskundige en daaraan grenzende onderwerpen handelen. Ik bepaal mij enkel tot hetgeen de geschiedenis en de oordeelkunde aangaat.
Wat schraagt de waarde eener geschiedenis? Immers deze twee grondsteunen: eene juiste berekening van den tijd der voorgevallene zaken, en eene naauwkeurige aanwijzing van de ligging der plaatsen, waar belangrijke gebeurtenissen hebben plaats gehad. De fakkel der geschiedenis verliest haren luister, buiten het voedsel, dat zij van de aardrijks- en tijdrekenkunde ontleent. Beiden, echter, zijn zoodanig met de wiskunde verbonden, dat zij veeleer als deelen van dezelve beschouwd, dan daarvan afgescheiden kunnen worden. Den onbedrevenen, derhalve, in hare uitkomsten gaat het gewigtigste gedeelte der geschiedenis verloren; datgene, namelijk, waarop hare hechtheid en zekerheid gevestigd is.
Het zijn, daarenboven, niet alleen voorvallen en gebeurtenissen, welke de geschiedenis overbrengt, maar ook alle zoodanige gewoonten en inrigtingen, welke de oudheid, in onderscheidene tijdperken, van het tegenwoordig geslacht onderscheiden. Wie nu zal het wagen, dit wijde veld te betreden, zonder dat de wiskunde hem daarin geleide? Of zoude het mogelijk zijn, zich naauwkeurige denkbeelden te vormen van zaken bij de ouden, met welker aard men niet vooraf eenigermate van elders bekend is? Van hoe veel belang, bij voorbeeld, is voor de oudheidkunde de kennis van den scheepsbouw bij de Grieken en Romeinen, en de wijze, waarop zij, in het burgerlijke leven, zoo wel hunne praalgebouwen als hunne afzonderlijke woningen hebben daargesteld en ingerigt! Hoe gewigtig is het regt verstand der werktuigen, waarvan zij
| |
| |
zich dagelijks, bij hunne gewone bedrijven, bedienden, en van dezulken, welke hun ter beveiliging in den oorlog verstrekten! Hoe onontbeerlijk is, eindelijk, bij het verhaal van zoo vele krijgshedrijven, een helder inzigt in hunne land- en zee-tactiek, en in al datgene, waartoe zij de hulp der kunst bezigden, om de overhand over den vijand te behalen! Alle deze onderwerpen, intusschen, staan in een onmiddellijk verband met de wiskunde. Men mag dezelve, wel is waar, bij de ouden, niet, zoo als heden ten dage, als dadelijke uitspruitsels daarvan beschouwen; maar men zal toch nimmer hunne eigenlijke gesteldheid doorgronden, ten zij men met eenige wiskundige kennis zij toegerust.
Buiten dit alles, hoe veel geschiedkundige verhalen van zaken en gebeurtenissen zijn er voorhanden, die hun licht van de wiskunde ontvangen! De vader der geschiedkunde, herodotus, spreekt van plaatsen onder den verzengden aardgordel, waar, op twee onderscheidene tijden van het jaar, de schaduw naar regtstreeks tegengestelde kanten wordt geworpen. Wat anders, dan de wiskunde, is in staat, om ons te over tuigen, dat zulks werkelijk met den loop der zon overeenkomt? Vele schrijvers verhalen, dat Archimedes de Romeinsche vloot van Marcellus door spiegels zoude verbrand hebben. Den letterkundigen staat hier alleen vrij, om te onderzoeken, of dit verhaal geschiedkundig geloof verdiene; maar hij mist de noodige kennis, om te beoordeelen in hoe verre het, volgens den staat der gezigtkunde van dien tijd, mogelijk geweest zij.
Wat nu de oordeelkunde aangaat; zoo ergens, zal men hier die scherpte van oordeel, dien strengen redeneertrant vorderen, welke de wiskunde zoo rijkelijk aan hare vereerders mededeelt. Doch laat hier alle nader betoog wijken voor de uitdrukkelijke uitspraak van hem, die ons weleer den volmaakten oordeelkundigen, in het voorbeeld van hemsterhuis, afschetste. Zijn gezag geldt hier meer, dan eene aaneenschakeling van bondige bewijzen.
| |
| |
‘De ouden, zegt hij, hebben, met een zeer wijs inzigt, deze kennis zoo ver uitgestrekt, dat zij er ook de wiskundige wetenschappen, benevens de wijsbegeerte, onder begrepen.
Op het voetspoor der ouden streefden ook de onsterfelijke mannen, die in de vijftiende en zestiende eeuw, na het verdrijven der onkunde, de oude letteren in hare waarde hersteld hebben.
Kort, echter, daarna hebben de nieuwere letterkundigen, uit onvergeeflijke traagheid, deze grenzen ingetrokken, en slechts het taalkundig gedeelte, de redenaars, dichters en geschiedschrijvers, voor zich behouden, doch der wiskunde en wijsbegeerte vaarwel gezegd; waardoor deze voortreffelijke wetenschap enkel tot woorden is bepaald geworden.
Van dien tijd af begonnen de wijsgeeren zoodanige letterkundigen, en met hen tevens hunne kunst, te verachten; de letterkundigen over de verachting der beschaafde letteren openlijk van de leerstoelen te klagen, geenszins begrijpende, dat door hunne eigen schuld het aanzien der letteren zoo diep gezonken was.
Welligt zullen wij vergeefsche moeite doen, als wij de zoodanigen tot de instellingen der ouden terug roepen. Maar, voorzeker, indien zij aan goeden raad willen gehoor geven, staat er slechts één weg open, om zichzelven en de letteren van beschimping te bevrijden.
Laten zij de palen verder voortzetten, welke de traagheid aan de beschaafde letteren gesteld heeft; de verbannen kunsten weder opnemen, welke zij er te voren hebben uitgedreven, en, naar het voorbeeld van hemsterhuis, de beoefening der oude letteren vereenigen met de wiskunde en wijsbegeerte.
De meetkunde verheft onzen geest van het zinnelijke tot afgetrokkene bespiegelingen, en scherpt ons in het beoordeelen der waarheid En wie zou durven twijfelen, dat hij, die zijn verstand door deze weten chap
| |
| |
geoefend heeft, ook in de fraaije letteren, niet scherper ziet, dan zij, die in de wiskunde geheel onbedreven zijn?
Welke vorderingen althans hemsterhuis uit de beoefening der meetkunde getrokken hebbe, weten zij allen, die hem, of door zijne schriften, of door gesprekken, hebben leeren kennen. Al hetgeen hij sprak of schreef, ook wat de oordeelkunde betreft, bewees, hoe hij gewoon was aan de scherpzinnigheid der meetkunde. Niets stelde hij zonder reden, maar leidde uit zekere en duidelijke grondbeginselen noodzakelijke gevolgtrekkingen af.’
Beiden, derhalve, zoo wel de wiskunde als de oude letteren, hebben, ieder op zichzelve, wezenlijke gebreken, die door den glans hunner overige volkomenheden niet overschenen worden.
Er wordt echter slechts een enkele blik vereischt, om te overzien, dat, hetgeen aan de eene ontbreekt, overvloedig in de andere wordt aangetroffen, en zij alzoo wederkeerig de middelen bezitten, om elkanders behoefte te bevredigen. De stroeve, eentoonige ernst, welken ik u in het beeld van den wiskundigen aantoonde, staat regtstreeks over tegen den weelderigen zwier, waardoor zich dat van den letterkundigen kenmerkt. De bouwstoffen, welke de wiskunde tot hare gansche voltooijing vordert, vonden wij in de oude letteren verzameld. Van gene zagen wij, aan den anderen kant, vele stralen afschieten, die het regt verstand van deze moeten ophelderen. Hierin nu bestaat de eigenlijke klem van het noodzakelijk verband, hetwelk de voortbrengselen van vernuft en smaak zamenhecht. Bij zulk eene vereeniging toch wegen zich hunne deugden en gebreken tegen elkander op, en brengen dat volmaakt evenwigt voort, waardoor zij kracht en stevigheid in hunnen waren stand erlangen. Daar, waar de Gratiën en Musen met de diepdenkende wiskunde de naauwste verbindtenis aangaan, ziet men de voortref- | |
| |
felijkste overeenstemming tusschen waarheid en schoonheid afgebeeld.
Afwisseling is de prikkel en het leven van alle genot. Niet bloot van de grovere lusten des ligchaams, maar ook van de fijnere geneugten der ziele. Het is verandering van spijs, die den eetlust opwekt. Daarom wil de wijze seneca, dat het gewoel der wereld en de eenzaamheid steeds elkander vervangen, opdat door de eene de behoefte naar ons zelf, door de andere die naar den omgang met menschen levendig worde gehouden. Eveneens nu moeten, bij de beoefening der wetenschappen, diepe overpeinzingen somwijlen de plaats inruimen voor aangenamer en losser overdenkingen, opdat eene te groote inspanning niet eindelijk verslapping voortbrenge. Doch waar vindt gij hiertoe ruimere stoffe, dan in hetgeen u de vereeniging der wiskunde met de oude letteren aanbiedt? Hier wordt de geest gestadig van de hoogste afgetrokkenheid, waartoe de eerste hem opvoert, overgebragt in die streelende verrukking, waarmede de laatsten zijn geheel aanwezen vervullen. Dit zal hem voor verstomping behoeden, en zoo wel zijnen blakenden ijver ontvlammen, als zijne krachten versterken, om in duurzame werkzaamheid te volharden.
Ook de blaam van stroefheid en droogheid, op de wiskunde geworpen, verdwijnt, zoodra zij aan de oude letteren de hand biedt. Van hier ontleent zij beval ligheid, om hare afgetrokkene voorstellingen te om kleeden, en in een gewaad, harer waardig, te vertoonen. Zij vormt zich daarin naar het voorbeeld der ouden, wier wiskundige en wijsgeerige werken zich, buiten hunnen inhoud, door uiterlijke voordragt aanbe velen.
Welke vruchten mag men zich beloven, wanneer het ontgonnen veld, dat de kennis der ouden aangaande zoo vele belangrijke onderwerpen besluit, door de vereende krachten der wiskunde en oude letteren verder wordt bearbeid! Hard, wel is waar, is deze grond; doch niet
| |
| |
min welig van aard. Hij verwacht zijne vruchtbaarheid van de bekwame hand, die hem bewerkt. Ik zie reeds de eerste zaden ontkiemen en eenen voordeeligen groei voorspellen Ik zie uit zijnen schoot spruiten opschieten, blijken dragende van hetgeen zij, tot rijpheid gekomen, zullen opleveren. Ik zie deze, eindelijk, tot vollen wasdom gestegen, en mildelijk u, als hare voortbrengselen, de kundigheden van vorige eeuwen aanbieden.
Dan, eene treurige aandoening vermengt zich onwillekeurig met dit blij gevoel, en benevelt den glans, welken dit vrolijk uitzigt verwekt. Wat is de mensch, dat hij zich zoude vermeten, immer naar de volledige bereiking van dit grootsche doel te streven? De vrije vlugt der ziel wordt belemmerd door het grof bekleedsel, dat haar omhult, en de kortheid des levens verbiedt, de vergoeding daarvan in langdurigheid van tijd te zoeken. Zoo uitgestrekt, intusschen, is de omvang der opgenoemde wetenschappen dat zij, ieder op zichzelve, tot hare bevatting meer dan een menschelijken leeftijd vorderen. Hier, derhalve, komt ons die edele moed te stade, die zoo vaak de drijfveer van verhevene daden uitmaakt. Het is goed het beeld van volmaaktheid voor oogen te hebben. Menschen, wel is waar, verdwijnen, en kort duurt hun verblijf hier beneden; maar het menschdom blijft bestaan. De boom, door den voorzaat geplant, wordt verder door ons aangekweekt, opdat het nageslacht zich in de schaduw zijner takken verheuge. Zetten wij alzoo de begonnen taak vlijtig voort. Moeten wij haar staken, zij zal na ons opgevat en eenmaal geheel worden afgeweven.
Mogt vooral ons vaderland, op welks wis- en letterkundige verdiensten eertijds de aandacht van gansch Europa gevestigd was, door eene regtmatige zamenvoeging van beiden, zijnen ouden roem blijven handhaven! |
|