| |
De droomen der jeugd.
Waar is de jongeling, die lentes zoete droomen
In rijper' tijd vervullen zag;
Waar, die het heil, dat hem verbeelding heeft getooverd,
Eens ongestoord genieten mag?
Wat droomt de jeugd al niet, wanneer ze in lustprieelen
Den zoeten geur der bloemen riekt
En, vlugger dan de vink, die dartelt door het loover,
De heete zinnen zijn gewiekt!
| |
| |
Als zij den nachtegaal een minnelied hoort kwelen,
Of hoe de teedre tortel klaagt:
Terwijl zij 't godlijk vuur, dat alles moet bezielen,
Een' gloed in 't kloppend harte draagt!
Uit elken gorgel der geveêrde woudbewoners
Rijst voor haar hemel-melodij:
Zij groet de frissche roos, waaraan nog paarlen hangen,
En ziet den scherpen doorn voorbij.
In 't vrolijk meisje vindt de knaap een hooger wezen,
Zij in den jongeling een' god:
Een drukking van zijn hand, een lonkje van hare oogen,
Een kus zijn meêr dan aardsch genot.
Een hechte vriendschapsband, die 't leven moet verduren,
Verbindt hem aan den speelgenoot:
Hij noemt geen proef te zwaar en waant geen heilig offer
Voor 't hart des eedlen vriends te groot.
Het leven schijnt hem nu een eindeloos genieten,
Dat reine liefde hem bereidt;
En zijn verbeelding ziet in snelvervliegende uren,
In elken dag eene eeuwigheid.
Hij koos: de lelie moet voor 't vlekloos meisje wijken;
Haar koon verdooft den rozenblos;
Bij 't schitterend koraal, het boordsel van haar mondje,
Verbleekt de purpren druiventros.
Haar kus! De nektar moog' den smaak der goden streelen,
Als hij in gouden bekers vloeit:
Jupijn is arm bij hem, als smeltend op zijn lippen
De warme kus der liefde gloeit.
De toekomst: hoe gewenscht! Een hut met haar te deelen,
Zelfs rijk bij schaars toereikend brood;
Zijn wijfjen in zijn' arm, een jongsken op zijn knieën,
Een frissche zuigling op haar' schoot.
| |
| |
Of ook, bij haar bezit, een akker, die, gezegend,
Een ruischend bosch van halmen draagt:
Door nachtvorst niet vernield, door hagel niet verpletterd,
En door geen wormen afgeknaagd.
Hij weegt de waarde niet van 't rijkste der metalen,
Al dwingt het 's levens evenaar:
Wat is Potosi hem, wat zijn hem Ophirs mijnen?
Zijn rijkdom komt allen van haar.
t Gevoelig meisie koos: ô, 't voorwerp van haar liefde
Is als de aloude herders trouw;
En 't gake op 't donzig nest, vervrolijkt door haar' dierbren,
Het beeld van haar geluk als vrouw.
Wie, wie benijdt u niet, ô lieve jeugd! die droomen;
Dat oog, dat niets dan bloemen ziet;
Dat zorgeloos genot van 't onbeneveld heden,
Gevoegd bij 't wolkenloos verschiet?
Wie niet het zacht gevoel, dat, door uwe aadren tintlend,
In ieder kwijnend lonkje spreekt;
En aan de polen zelfs, de schuilplaats van den winter,
Een krans van lagchend loover kweekt?
Wie niet het kortziend oog, dat aan de donkre kimmen
Geen zwarte wolk, geen onweêr merkt;
Maar op een bloemstruik tuurt, schoon reeds in zwangre buijen
De opeen gepakte sulfer werkt?
Ach, dat gij uit dien droom zoo schielijk moet ontwaken,
Dat uw begoocheling verdwijnt;
En zelfs uw levens-zon, al schiet ze ook somtijds stralen,
Slechts door een sloers van nevel schijnt!
Nu voelt gij dat de liefde aan hare schoonste bloemen
Ook scherp gepunte doornen heeft;
Ja zelfs de rijke boom, met geurig ooft beladen,
Soms alsem-bittre vruchten geeft.
| |
| |
Niet slechts de zefir speelt door digte mirteboschjes,
Maar ook daar giert de barsche storm:
En dikwerf, als een eik u dekt voor middaghitte,
Knaagt aan zijn' wortel reeds de worm.
Ja, zalig is de man, die aan den teedren boezem,
In d'arm der trouwe gade rust,
Of aan haar volle borst het sprekend beeld van beide,
Het bloeijend knaapje, een engel, kust;
Aandoenlijk zijn, ô vrouw! de zaalge moedervreugde,
Wanneer een blos zijn koon versiert,
En 't schuldloos lachje, dat, door smart nog niet beneveld,
Zijne intrede in de wereld viert.
Maar ook de hechtste band wordt door den dood ontbonden:
En daalt uw echtgenoot in 't graf,
Natuur legt dan voor u haar bloemen bij de groeve,
Haar vrolijk groen, haar tooisel af.
Ook 't dartlend knaapjen is in s levens schoonen morgen
Niet veilig voor zijn' wreeden schicht:
Een enkel koortsje, een stuip ontwikklen in zijn' boezen
't Verderf, dat daar verborgen ligt.
Dat nu vrij 't wuft geluk u Perus schatten biede,
Den rijksten krans der prikklende eer:
Geen schitterend metaal, noch de altijd groene lauwer
Heeft in uwe oogen waarde meêr.
ô, Als u voorspoed vliedt en op uw zwakke schoudren
De zware last der armoê weegt,
En gij den levenskelk, gevuld tot aan de boorden
Met bijtend vocht, met alsem, leêgt;
Als aan uw ramlend rif de vreeslijkste aller plagen,
De tand des wreeden hongers knaagt,
En 't kind, schier uitgeteerd, met blaauw bestorven lippen
Van u vergeefs een bete vraagt,
| |
| |
Wanneer ge een trouwe gâ of dierbre huwlijkspanden,
De vreugd, de lust uws levens derft;
En langzaam, aan hun graf door diepen rouw gekluisterd,
Gelijk 't ontbladerd bloempje sterft;
De vriend zelfs, op wiens trouw ge als op een steenrots bouwdet,
U in den bittren nood verlaat;
En gij daar moedeloos, de wanhoop in uw blikken,
Aan de oevers van den afgrond staat:
Vraag, lijder! dan uw hart, of dit verruklijk droomen
Meer dan een spel der zinnen was;
Dan een begoocheling, gelijk de tooverbeelden
Van 't, door de kunst, geslepen glas?
|
|