| |
De honderdjarige grijsaard van de Alpen; of, de sneeuwval.
(Vervolg van bl. 88.)
Philip maakte zich gereed tot eene afwezigheid van acht dagen, en nam een teeder afscheid van zijne hildegarde; reeds voelde hij meer opgeruimdheid bij het denkbeeld, dat zij aan zijn voorgevoel deel nam. Daarentegen zag zij met eene sterke hartklopping hem vertrekken; ook zij voelde voor de eerste maal, dat de liefde hare smarten heeft; zij begreep de noodzakelijkheid dezer reize tot hun wederzijdsch geluk; maar dezelve was niet zonder gevaar, en ook zij kende het folterende der beduchtheid voor hetgene men bemint. Hij moest over een gedeelte des ijsbergs trekken; een enkele valsche stap konde zijn dood zijn. ‘In 's hemels naam, wees voorzigtig!’ riep zij schreijende hem na. - ‘Wees niet ongerust, lief meisje! ik draag u in mijn hart; ik ga er op uit tot uwe veiligheid, en die uwer ouderen; tegenwoordig heb ik een gunstig voorgevoel; ik verbeeld mij, u troost te zullen wederbrengen.’
Hij vertrok; hildegarde volgde hem met hare oogen tot aan de bogt van eene rots, die hem aan haar gezigt onttrok; zij keerde weder in hare hut, ging aan haar spinnewiel bij hare ouders zitten, en, over philip pratende, sprak zij, zonder er om te denken, over de sneeuwvallen. ‘Indien gij wist dat er onvermijdelijk gevaar was,’ zeide zij tot haren vader, ‘zoudt gij er dan evenwel niet in bewilligen om uwe hut te verlaten?’
‘Ah! ah! zie daar zijne angsten, die u insgelijks bevangen hebben. Men moet God niet verzoeken, lieve dochter! Hij alleen zoude ons de zekerheid kunnen
| |
| |
schenken, daar gij van spreekt, en God doet niet meer wonderwerken. Maar, hoor eens, hildegarde! ik heb u lief; uwen philip heb ik ook lief; indien gij bang zijt, ga met hem; dikmaals kunnen wij elkander zien, ons bezoeken; uwe vreugde zal de onze zijn.’
‘Neen, vader! ik zal u niet verlaten; zonder u zoude ik geene vreugde hebben; maar indien gij wilde....’
‘Ik zou wel met u gaan, lieve dochter! maar, hoor eens, wij kunnen niet. Op de hand uws stervenden grootvaders heb ik gezworen, deze hut nimmer te zullen verlaten; deze eigendom was hem zoo dierbaar, dit moet u nog wel heugen, want gij zat naast hem in zijn bed, en hij was reeds dood, toen gij hem nog omhelsde, hem goede grootpapa noemende.’
Elizabeth snikte bij deze herinnering. ‘Neen,’ zeide zij, toen zij spreken konde, ‘ik zal de kamer niet verlaten, in welke mijn vader den laatsten snik heeft gegeven, of het graf, waarin hij rust; zelfs om u niet, hildegarde, welke ik teeder lief heb.’
‘Zelfs om philip niet,’ zeide het meisje, hare moeder omhelzende; ‘ik zal u noch deze hut verlaten, waarin ik mijnen grootvader heb zien sterven.’ Koenraad omhelsde hen beiden insgelijks. ‘Vergeet alle deze droomen van gevaren, die ons nooit getroffen hebben,’ zeide hij tot zijne dochter; ‘uw philip zal ze ook in uwe armen vergeten; het zijn hersenschimmen van zijne verbeelding en van zijn hart; hij zoude, al wat hij bemint, wel willen rondom zich verzamelen, bij zijne ouders blijven wonen, en ons insgelijks derwaarts lokken. Na mijn en uw moeders dood kunt gij bij hen gaan wonen; ik zal niet van u vorderen dat gij hier blijft.’
Hildegarde zweeg; deze gedachte verscheurde haar gevoelig hart; daarenboven was zij beducht, philip bij hare ouders tot nadeel te zullen wezen; hare vreeze en hare ongerustheid kropte zij in haren boezem op.
Intusschen vervolgde philip zijne reize in het gebergte. Nu eens trok hij over eene schoone weide, met kudden bedekt, bij welke de herders nederlagen; dan wederom schraagde hij met moeite zijne schreden op den ijsberg, door middel van een met ijzer beslagen stok, welken hij in
| |
| |
het ijs stak; somtijds ging hij langs een onmetelijk hol, in de rots gedolven; een weinig verder ontdekte hij een nieuwen ijsberg, welken hij nog niet gezien had; hij klauterde van de eene rotspunt naar de andere. De herders, welke hij van tijd tot tijd ontmoette, wezen hem den weg, welken hij moest volgen, om bij den berg des ouden Herders te komen. Deze bijkans honderdjarige grijsaard was in groot aanzien bij de bewoners van deze oorden; zij raadpleegden hem over alles, wat zij ondernemen wilden; het streelde hunne eerzucht, dat iemand naar hem vroeg, en zij stouden immer de zulken te woord, die hunne begeerte te kennen gaven om hem te spreken. Philip had nu de punt eens scherpen rotsheuvels bereikt; de dalen zag hij beneden zich in eene onmetelijke diepte; de hut zijner hildegarde vertoonde zich als een stip. ‘ô God!’ riep hij, ‘de plaats, op welke ik mij thans bevind, is misschien die, welke de oorzaak van haar verderf zijn moet!’ En, in gedachten diep verzonken, zag hij in den afgrond neder.
‘Waar denkt gij aan?’ sprak eene stem achter hem. Hij keerde zich om, en zag den ouden Bergherder.
‘Ach! wees welkom! u zoek ik,’ zeide philip, hem de hand toereikende.
‘Dat heb ik van de herders hier beneden verstaan,’ antwoordde de grijsaard op eenen vriendelijken toon, ‘en ik heb mij herwaarts gespoed, om u te waarschuwen, niet te digt bij deze steilte te komen; deze plaats is dit jaar zeer gevaarlijk.’
‘Waarom gevaarlijker dan in andere jaren?’ vroeg philip, een weinig achterwaarts tredende, en een verschrikten blik op de vallei slaande.
‘Dat zal ik u zeggen, jongeling, indien gij mij naar mijne woning wilt volgen; ook zie ik, dat gij mij nog andere dingen hebt te vragen, en dat uw leven daaraan hangt.’
‘Gij ziet het! Zijt gij dan meer dan een sterveling? Spreek, goede grijsaard!’
‘Neen, mijn goede philip sarnen! ik ben niet meer dan een sterveling.’
‘En gij kent mij? En gij weet mijnen naam?’
‘Hoe zoude ik den zoon van den dapperen bertrand
| |
| |
van sarnen niet kennen, een' der waardigste Zwitsers! Alle herders weten, dat gij aan de schoone hildegarde hier beneden verloofd zijt; en dat lieve meisje verbergt zekerlijk niets voor hem, wien zij haar hart heeft geschonken; zij zal u gezegd hebben....’
‘Ja, zij beeft mij verschrikkelijke dingen gezegd, welke gij haar hebt te verstaan gegeven.’
‘Wij zullen er over spreken; ga thans met mij, om aan mijnen eenvoudigen maaltijd deel te nemen.’
Zij traden in de hut, welke de grijsaard des zomers in deze hooge gewesten bewoonde; dezelve was gevlochten van takken van dennenboomen en Alpische planten; de groote en fraaije gele gentiaan bloeide rondsom. De Herder zette philip koeken voor van roggenmeel, en zuivel; lekker vond hij dit onthaal na eenen togt van twee dagen; hij had onder den blooten hemel geslapen, en van het brood gegeten, welk hij had medegenomen. Een zoete droom had zijne hildegarde hem voorgesteld; en de weldadige natuur had hem dezen nacht, de heillooze voorgevoelens bespaard, die, sedert eenigen tijd, hem pijnigden.’
Nadat zij gegeten en gedronken hadden, sprak de oude man hem aldus aan: ‘Jongeling, gij hebt het voorkomen niet, den genen te kunnen verraden, die u zijn vertrouwen schenkt; evenwel moet gij mij geheimhouding beloven, voor dat ik u ontdekke, wat mij bewogen hebbe, tot uwe hildegarde de woorden te spreken, die haar ontrust hebben; hoewel de raad, dien ik haar gegeven heb, tot nog toe geenerlei uitwerking heeft gehad.’
‘Maar gij hebt haar geen raad gegeven, goede grijsaard! gij hebt haar slechts beklaagd.’
‘Ik heb er haar niet meer van durven zeggen. Denkt gij, jongeling, dat het leven en de vrijheid niet nog eenige waarde hebben in de oogen van een oud man? Heden ga ik in mijn honderdste jaar; mijne ledematen zijn nog sterk, mijn bloed is nog warm; wel, waarom zoude ik niet verlangen, mijne tweede eeuw in te treden, en de natuur en de menschen nog te bestuderen? Ik weet, dat iemand, die bemint, een goed hart heeft: het is hierom, dat ik op u kan vertrouwen. Luister dan, en gij zult weten, waarop de blijken van
| |
| |
belangneming gegrond zijn, welke ik aan uwe bruid, ten aanzien van haar toekomend lot, betoond heb. Hebt gij den ijsberg opgemerkt, waar gij digt bij waart, toen ik u aansprak? Hebt gij gezien, hoe steil deszelfs helling is? Indien wij dezen winter veel sneeuw hebben, zal er een Sneeuwval ontstaan, die in de vallei moet nedervallen, en koenraad's hut zal de eerste aan de beurt zijn, om onder de sneeuw begraven te worden.’
Op deze woorden zoude philip van schrik achterover zijn geslagen, indien de oude man hem niet had tegengehouden. ‘Wel nu! had ik geene reden om haar te beklagen?’ voegde hij er op een nadrukkelijken toon nevens.
‘Haar beklagen! haar beklagen!’ riep philip: ‘zij moet gered worden; en dat valt niet moeijelijk.’
‘Niet moeijelijk! Denkt gij, dat het u zal gelukken?’
‘Ongetwijfeld.... Ik zal haar niet laten omkomen; ik zal het aan hare ouders zeggen; zij moeten hunne hut verlaten en bij ons komen wonen.’
De grijsaard schudde het hoofd. ‘Waartoe die twijfelende houding?’ vroeg philip geheel ontsteld.
‘Omdat ik zie, dat k mij te uwen opzigte bedrogen heb; ik meende, dat gij meer nadenken bezat. Philip! arme jongen! wie zal u gelooven? Als gij hun deze dingen verkondigt, en onheilen, die hun nog niet zijn overgekomen, zal men denken dat gij niet bij uwe zinnen zijt; en indien gij zegt, dat gij het van den Jobsbode van den berg hebt, zal men den armen ouden Herder als een gevaarlijken suffer opsluiten. Zoudt gij de oorzaak van des ouden Herders verderf willen zijn?’
De Herder zweeg; philip bedacht zich eenige oogenblikken. ‘Neen, bij den hemel!’ zeide hij eindelijk, ‘ik zoude er de oorzaak niet van willen zijn. - Maar, hoe weet gij deze dingen? Staat gij in een verbond met wezens van eene hooger orde? Gij zegt: indien er veel sneeuw valle; maar zal er veel sneeuw vallen?’
‘Ik verheug mij, dat gij mij dit vraagt; thans begin ik in uw oordeel meer vertrouwen te stellen. Wel dan! stellig weet ik het in der daad niet; indien ik het wist, zoude ik over de uitkomst met zekerheid tot u spreken;
| |
| |
derhalve kan ik u slechts ten halve voorzeggen, wat er gebeuren moet.’
‘Gij kunt dan voorzeggen? Maar nog eens, oude man, van waar hebt gij die gave?’
‘Door middelen, die onder het bereik van alle menschen vallen; de natuur is de bron, uit welke ik mijne voorzeggingen schep; wanneer men honderd jaren geleefd heeft, kan men ten minste tachtig jaren waarnemingen doen, en tachtig jaren waarnemens kan nog al iets leeren. Op deze bergen geboren en opgevoed, een lang leven aldaar gesieten hebbende, zijn dezelve mij gemeenzaam geworden; zij hebben eene verstaanbare taal voor iemand, die er naar wil luisteren. Ja, veel heb ik geleerd van deze rotsen, die u dunken stom te zijn. Eerst was het nieuwsgierigheid, die mij dezelve deed waarnemen. In mijne jonge jaren heb ik alle hoeken en weêrhoeken dezer bergen bezocht; de stoutste geitenjagers durfden de plaatsen niet naderen, op welke mijne gretige nieuwsgierigheid doorgangen heeft weten te vinden; ik ben in afgronden gerold, in welker diepten ik, zonder eene bijzondere bescherming der Voorzienigheid, had moeten omkomen. Meer dan eens, na mij van zekere gedeelten der ijsbergen te hebben zien klauteren, heeft men eene zielmis voor mij gelezen, in het denkbeeld dat ik er niet van zoude afkomen: de hand des Almagtigen heeft mij altijd ondersteund.’
Met verwondering luisterde philip naar den ouden Herder; hij liet zich door denzelven de bergtoppen wijzen, welke hij beklommen had; hij liet zich naar den rand der steilten brengen, van welke hij gevallen was.
‘In het eerst,’ zeide de grijsaard tot hem, ‘heeft eene vermogende hand mij bewaard; welhaast leerde ik met meer omzigtigheids voortgaan; ik wist de ijsstreken of de sneeuwhoopen, op welke ik konde vertrouwen, van de gevaarlijke te onderscheiden; bij herhaling bezocht ik elke kloof, iedere spleet der ijsbergen; ik ontdekte den voortgang en den loop, tot aan het oogenblik, dat ik, een aanstaanden val voorziende, dezelve niet meer naderde.’
‘Wanneer zult gij mij van den Sneeuwval spreken?’ zei- | |
| |
de philip, die ongeduldig werd, omdat hij niets, tot het oogmerk zijner reize betrekkelijk, hoorde.
‘Zoo aanstonds, jongeling!’ hernam de grijsaard;’ geduld! ‘er zal nog niet zoo haast een sneeuwval gebeuren. Dikmaals heb ik rommelingen kunnen waarnemen, gelijkende naar een donderslag, die plaats hebben in het oogenblik als eene nieuwe spleet in den ijsberg ontstaat; zorgvuldig sloeg ik deze openingen gade; ik zag, dat het gespletene gedeelte des ijsbergs, om zich los te maken, alleen op het oogenblik wachtte, waarin het, met sneeuw overladen, door de zwaarte zou worden weggevoerd; dat het, al rollende, de sneeuw op elkander stapelde, welke het op zijnen weg ontmoette, en vervolgens met zijn overschot eene gansche plek gronds aan den voet des bergs overdekte. Noodwendig moesten deze voorvallen mij bezig houden; alsdan konde ik eenigermate voorshands het oogenblik vooruitzien, waarm zij zouden gebeuren, en, misschien, eenigen mijner natuurgenooten behouden; die hoop zette mijner nasporingen en waarnemingen nog meer ijvers bij.
De eerste proef, welke ik hieromtrent nam, viel kwalijk uit: ik waarschuwde de bewoners van eene gedreigde streek; zij luisterden naar mijnen raad, en verwijderden zich met zware kosten. Maar dat jaar viel er weinig sneeuw; de hutten werden niet overdekt, en derzelver eigenaars keerden terug, mij duizend verwijten doende. Het volgende jaar werden zij onder den sneeuwval begraven, en men vergat hen.
Tien jaren na de eerste deed ik eene tweede voorzegging; men luisterde niet naar mijne waarschuwing; de sneeuwval kwam, en deed eene menigte opgezetenen aan den voet des bergs omkomen. Toen rieden mij mijne vrienden, met mijne voorzeggingen uit te scheiden; zij zeiden, dat men mij van tooverij beschuldigde, dat ik verstand met den Duivel hield, en door hem het vallen der sneeuw opriep, om mijne voorzeggingen te regtvaardigen. Ik had in het geheel geen trek om mij te laten verbranden, zelfs niet om eene goede zaak; ik hield mij stil; zelfs overreedde ik mijzelven, dat ik geenerlei roeping had tot het tusschentreden in gebeurtenissen, de,
| |
| |
misschien, Gods oordeelen waren. Dit is de reden, dat ik met voorzeggen uitgescheiden ben; doch mijne vermaardheid heeft stand gehouden.’
‘Goede grijsaard,’ sprak philip, zijne handen drukkende, ‘behoud mij, behoud mijne hildegarde, behoud hare ouders!’
‘Laat mij mijn verhaal ten einde brengen: op mijne jaren, jongelief, vertelt men gaarn, en ik heb daartoe zelden gelegenheid. Sints een paar jaren met mijn oor de spleten van dezen ijsberg naderende, heb ik van binnen eene soort van dof gedruisch gehoord; dit gedruisch is telkens sterker geworden; eindelijk heb ik, aan den voet des ijsbergs, eene soort van damp waargenomen, uit de voornaamste spleet oprijzende; en dit teeken, hetwelk nimmer mist, verkondigde mij, dat deszelfs val niet lang meer zoude achterblijven. Van het doen dezer laatste waarneming keerde ik terug, toen ik uwe hildegarde ontmoette; in haar eene bewoonster van de meest blootgestelde hut herkennende, en de ziel nog vervuld met het denkbeeld van dezen ontzettenden klomp, gereed om zich los te maken, konde ik de uitroeping van medelijden met haar lot niet wederhouden, welke zij u heeft overgebragt.... Ik heb dezelve niet kunnen wederhouden, zeg ik u: want ik zoude aldus haar niet hebben aangesproken, indien ik mij den tijd tot nadenken had gegund. De mensch is gerust, wanneer hij onkundig is van het gevaar, welk hem dreigt; hildegarde kan tegenwoordig niet langer gerust zijn, en zal duizend dooden sterven, tot op het oogenblik dat de sneeuw haar zal overdekken’
‘Ongevoelig mensch!’ riep philip toornig uit: ‘hoe kunt gij met zulk eene koelbloedigheid over zoo een afgrijsselijk voorval spreken?’
‘Waarom niet? Allen moeten wij sterven; een zoo spoedige, zoo onvoorziene dood, als deze, dunkt mij een van de gelukkigste te zijn.’
‘Onvoorzien! en maanden lang ben ik mijzelven niet, als ik er aan denk, en mijne arme hildegarde, sedert zij u ontmoet is, verwacht denzelven van minuut tot minuut. - Neen, goede grijsaard! gij zoudt niet wreed genoeg zijn om ons dien dood aan te kondigen, indien
| |
| |
gij geene middelen wist om er ons voor te behoeden. Zeg mij spoedig, wat mij kan geruststellen!’
‘Tot aan den sneeuwtijd,’ zeide de grijsaard, ‘kunt gij volkomen gerust zijn; zelfs moet er eene aanmerkelijke hoeveelheid sneeuw vallen, om den dreigenden val te doen ontstaan; daartoe moet het verscheiden dagen achtereen sneeuwen. Mijn oog is genoeg geoefend, om uit den voet des bergs te oordeelen, hoe veel sneeuw er valle, en twee dagen vooraf kan ik u tegen het gevaar waarschuwen; dan is het uwe zaak, een voorwendsel te vinden om hildegarde en hare ouders te verwijderen.’
‘Nog ben ik niet gerust,’ zeide philip: ‘wie verzekert mij, dat de Sneeuwval niet vroeger zal gebeuren dan gij zegt?’
‘Ik sta er u voor in; maar indien gij een beter middel weet, jongeling, bedien er u van, indien gij wilt; gij kunt het nog doen.’
‘Word niet boos, goede grijsaard!’ sprak philip; ‘wees altijd mijn vriend, mijn vertrooster, mijn beschermengel; zonder u zoude ik van angst sterven.’
‘Ik zal u helpen,’ zeide de Herder, ‘ik beloof het u; vertrouw op God en op mijne ondervinding, en gij zult behouden worden.’ - Een teeder afscheid namen zij van elkander.
Met ongeduld wachtte hildegarde op philip's terugkomst; zoodra zij hem op den berg vernam, vloog zij hem te gemoet; zij dacht op zijn gelaat een gelukspellend voorteeken te zien. ‘Gij brengt mij goed nieuws!’ riep zij hem van verre toe.
‘Zeer slecht nieuws, daarentegen,’ gaf hij haar tot antwoord; ‘maar gij en ik hebben een goed vriend te meer.’ Thans deed hij een verhaal van al wát er gebeurd was. Diep werd hildegarde getroffen, en zag nu niet meer dan met schrik naar den fraaijen ijsberg, welks val haar werd aangekondigd. Na zich een weinig bedacht te hebben, begon haar gelaat op te klaren. ‘Ik heb,’ zeide zij tot philip, ‘het middel gevonden om ons allen te behouden.’
‘De hemel zij daarvoor geloofd!’ zeide haar vriend, haar ombelzende, en reeds volkomen gerustgesteld.
| |
| |
De zoete hoop, die balsem, welken de hemel den mensche schonk, om hem, te midden van het tegenwoordige kwaad, het toekomende goed in het verschiet te vertoonen, drong in de ziel dezer jonge lieden. ‘Ik zal het zoo schikken,’ sprak hildegarde, ‘dat onze bruiloft bij uwe ouders gehouden worde, en wij zullen die uitstellen tot aan het oogenblik, dat wij voor het naderende gevaar door onzen ouden vriend zullen gewaarschuwd worden.’
Bertrand van sarnen werd in het geheim genomen, omdat hij van het bezoek wist, welk zijn zoon bij den ouden Herder had afgelegd. Philip deed hem plegtig beloven, niets te zullen zeggen, hetgene den grijsaard onaangenaamheden konde veroorz ken, en er tegen koenraad geen woord van te spreken. Deze was niet wel in zijn schik; hij bemerkte zekere geheimzinnige ontroering bij zijne kinderen: ‘Het is de ongerustheid der liefdedrift, die hen foltert,’ zeide hij bij zichzelven; ‘zij zullen bedaarder zijn, nadat de bruiloft voorbij zal wezen: was ik ook niet zoo, voordat ik elizabeth trouwde? En, zonder haar minder lief te hebben, ben ik sedert niet bedaard geworden?’
De openhartigheid was bij hildegarde een karaktertrek; het veinzen was haar vreemd; hard viel het haar, voor hare goede ouders iets verborgen te houden. Om hen over te halen, dat de bruiloft elders zoude gehouden worden, was er een voorwendsel noodig. Zij zeide hun, dat de oude sarnen, tot loon zijner bewilliging dat hij hun zijnen zoon afstond, begeerde, dat de bruiloft bij hem zou gehouden worden; en zij smeekten bertrand, hetzelfde te willen zeggen, om niet van lengentaal beschuldigd te worden. - Goede hildegarde! gij bedacht niet, dat de leugen vooraf niet te minder in uw hart aanwezig was; gij wildet den schijn des misstaps vermijden, en gij vermeedt den misstap niet; en dit is 't, hetgene den kinderen der menschen dikmaals gebeurt; het was een eerste stap tot veinzerij; gelukkig hebt gij geene gelegenheid gehad, om andere misslagen te begaan; en wanneer de dag der waarheid komen zal, op welken alle leugens zullen ontdekt worden, zal er, ongetwijfeld, onderscheid gemaakt worden tusschen zulke,
| |
| |
wier oogmerk loffelijk was, gelijk de uwe, en zoodanige, die het kenmerk der boosheid dragen; maar duizendwerf gelukkig hij, die nooit zijne gedachten behoefde te vermommen!
Philip ging dikmaals moed scheppen bij den ouden Herder, en hem zijne belofte herinneren. Den oorsprong van zijn voorgevoel, aangaande de ramp, welke hildegarde boven het hoofd hing, had hij hem nog niet verhaald; hij wilde, dat dit verhaal in hildegarde's eigene tegenwoordigheid zou geschieden.
Tot deze zamenkomst had hij eene der belangrijkste plaatsen gekozen, welke, tot nog toe, in de bergen hem waren voorgekomen; toevallig had hij die ontdekt; den ouden Herder en misschien eenige geitenjagers uitgezonderd, was dezelve aan allen onbekend. Het was eene kleine vallei, van groene en niet zeer hooge heuvels ingesloten; zij werd van eenen vloed doorsneden, die, in dit jaargetijde, zijne kracht verloor, zacht afliep, en in het midden eene fraaije kom formeerde, naar een meertje gelijkende, waarin watervogels speelden, zonder dat zij voor het bezoek van menschen schenen bang te wezen. Dikmaals was philip hen genaderd, zonder dat hun spelen en zingen was afgebroken. Aan den oever van deze kom had de natuur banken van mos bereid; rondsom in den omtrek lag weiland, met bloemen en trossen van bergheesters gestoffeerd; de welrieriekende geur der Alpplanten streelde nog een ander zintuig op deze bekoorlijke plek. Toen philip die voor de eerstemaal bezocht, kreeg hij terstond den inval, zijne vriendin daarmede bekend te maken; hij wilde, dat zij, nevens hem deze schoone natuur genietende, zou gevoelen, dat het leven eene weldaad zij. Maar de weg, welke derwaarts leidde, was gevaarlijk en schier onbruikbaar; in eene uitgestrektheid van honderd schreden konde men niet ééne doen die niet aan het gevaar blootstelde, het leven in afgrijsselijke afgronden te verliezen; men moest eene kale, schier spits toeloopende rots beklimmen, alwaar naauwelijks plaats was om er het voorste van zijnen voet te zetten. En hoe konde hij zijne hildegarde blootstellen aan een gevaar, bijkans even groot als dat van den Sneeuwval? Maar, indien hij de sneeuw niet konde opruimen en derzel- | |
| |
ver loop bepalen, de rots konde hij uithakken; en hiermede tijde hij te werk.
Met oneindige moeite gelukte het hem, den weg bruikbaar te maken voor twee personen. Dikmaals had de oude Herder hem verrast, terwijl hij aan dit groote werk bezig ‘was. Gaarne zoude ik u helpen,’ zeide hij tot philip; ‘maar honderdjarige handen zijn tot werken niet langer geschikt. Ik bewonder uwe onderneming; gij geeft aan dezen oord eene fraaije vallei ten geschenke, en het nageslacht zal u zegenen, zelfs als uw naam hun onbekend blijve.
Philip keek den grijsaard aan. ‘Ik werk niet voor het nageslacht: vermaak te doen aan haar, welke ik bemin, is de eenige drijsveer, die mij bezielt.’
‘Het is aldus, mijn zoon, dat er veel goeds in de wereld wordt verrigt, zonder dat zij, die het doen, daaraan denken; de invloed van het tegenwoordige op het toekomende ligt bijkans altoos buiten der menschen bereik; de Voorzienigheid, hare web scherende, bestuurt alleen de draden; zij alleen is in het geheim van haar werk. De rampen, die een geslacht treffen, bereiden misschien het geluk der zulken, die volgen moeten.’
‘Het zij zoo,’ zeide philip; ‘maar het is hildegarde, daar ik voor heb gewerkt. Kom aanstaanden zondag, na kerktijd, bid ik u, in deze schoone vallei; ik zal er mij nevens haar vervoegen.’
(Het slot hierna) |
|