Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
als de ontwikkeling van eene nieuwe waarheid; maar wanneer de ontdekking van nieuwe daadzaken eenig dwaalbegrip aan het licht brengt, hetwelk langen tijd geheerscht had, wordt de zaak nog belangrijker. Deze aanmerking geldt omtrent het onderwerp van dit artikel. Het is bekend, dat het natuurlijk element van den Zalm zout, en geen zoet water is. In de zee bekomen zij hunnen groei; aldaar verkrijgen zij die sterkte en kracht in het spierachtige weefsel, welke geen dier van dezelfde zwaarte en grootte in eene zoo hooge maat bezit. Intusschen heeft de natuur gewild, dat de voortplanting van het geslacht in zoet water alleen zoude geschieden; en het is dit belangrijk oogmerk, en dit oogmerk alleen, hetwelk de Zalmen beweegt, om de stroomen en rivieren bijkans tot aan derzelver bronnen op te zwemmen. De zomer en de herfst zijn de jaargetijden, op welke men hun in de grootste menigte dien togt ziet volvoeren; en vermits in die jaargetijden het water altijd meest doorschijnende en ondiepst is, heeft de optogt geene plaats dan in tijden, in welke de rivieren door overvloedigen regen gezwollen zijn. Maar te dien tijde is het instinkt, welk hun noopt, en de sterkte der spieren, die hun de kracht tot zwemmen geeft, zoodanig, dat hun voortgang door geenerlei, het zij natuurlijken of kunstmatigen, hinderpaal wordt gestuit, welken zij op de rivier ontmoeten, mits evenwel dat de val van het water boven den hinderpaal eene genoegzame hoeveelheid waters oplevere: want indien in dusdanig eene omstandigheid hun optogt gestremd worde, ontstaat zulks niet zoo zeer uit de hoogte des hinderpaals of uit eenige andere belemmering, daardoor veroorzaakt, als uit gebrek aan eene hoeveelheid waters in den val, genoegzaam voor de volkomene ontwikkeling van de werking der spieren van den visch. Van dit zonderling opzwemmen der Zalmen hebben verscheiden watervallen den naam van Zalmsprongen ontleend; in grooten getale ontmoet men dezelve in het prinsdom Wales, Ierland en Schotland; door hunne | |
[pagina 65]
| |
hoogte boezemen vele derzelven den aanschouweren eene verwondering in, met ontzetting gepaard. Niemand in der daad heeft de Zalmen over de hoogten, die in den loop der rivieren worden gevonden, zien henenspringen; doch naardien er eene menigte dier visschen boven de watervallen wordt gezien, is het ontwijfelbaar zeker, dat zij op de eene of andere wijze die beletsels zijn te boven gekomen. Nergens heb ik eene oplossing ontmoet van de wijze, op welke de Zalmen tegen de watervallen opzwemmen; doch het algemeen gevoelen is, dat zij er overheen springen; en hetgene dit gevoelen bevestigt, is, dat men in de rivieren, die van water niet zeer voorzien zijn, de Zalmen in der daad tegen de vallen ziet opspringen, en dagen lang zich daarmede onledig houden; nimmer, echter, ziet men hen meer dan drie voeten boven de oppervlakte der rivier zich verheffen, terwijl de hoogte van menigen waterval dien grenspaal verscheiden malen te boven gaat. Daarenboven is er slechts een oogenblik opmerkens noodig, bij het zien van deze watervallen, om volkomen overtuigd te zijn, dat geen dier, immers indien het geene vleugels hebbe, dezelve met eenen sprong kan te boven komen. Intusschen heeft men op de natuurkundige onmogelijkheid der zaak weinig achts gegeven; in vroegere geschriften heeft men zelfs op een deftigen trant verslag gedaan van de wijze, op welke de sprong geschiedde; de Zalm, wordt aldaar gezegd, kromt zich in de gedaante van eenen ring, vat zijnen staart in den mond, en springt, door zijne veerkracht, in de lucht over den waterval heen. Een zoo gereeden toegang vindt het verwonderlijke bij menschen, die niet gewoon zijn te denken, dat deze buitensporige ongerijmdheid voormaals een algemeen gevoelen was geworden, en dat velen zelfs nog heden er geloof aan slaan. Men meende de zaak op eene voldoende wijze verklaard en gestaafd te hebben, door zich op het gelijksoortige uitwerksel van een walvischbalein te beroepen, | |
[pagina 66]
| |
hetwelk gebogen en daarna losgelaten zijnde, door de veerkracht zich ontspant; doch op eene daartegen aanloopende omstandigheid had men niet gelet, dat, namelijk, de staart en de mond van den visch eenen regten hoek maken. Laten wij nu zien, hoedanig de opklimming der Zalmen geschiede: de daadzaak, welke ik ga vermelden, rust niet op bloote onderstellingen of louter bespiegelende redeneringen, maar op mijne eigene dikmaals herhaalde waarnemingen. Zeker gaat het, dat, zoo dikmaals de Zalmen deze watersprongen te boven komen, zulks zwemmende geschiedt; door het voorste gedeelte des watervals dringen zij door tot in het binnenste der waterkolom, en, door middel van de groote kracht hunner spieren, ontwikkelen zij al de kracht van hunnen staart. Tegen de watervallen zwemmen zij niet op, dan wanneer er veel water in de rivier is, en de nederdalende kolom een volkomen aaneengeschakelden klomp aanbiedt; bij mangel hiervan wordt hunne opklimming natuurkundig onmogelijk. Te dezen tijde is het water volstrekt ongekleurd; dit gebeurt telkens, bij wassend water; en met eene zoo verbazende snelheid zwemt de Zalm, dat men veeleer denken zoude de verschijning eener schaduwe over het water te zien zweven, dan op den inval van het aanzijn van een wezenlijk ligchaam komen. Deze bijzonderheid dient ter verklaringe van de duisternis, in welke dit stuk langen tijd omwonden was. En, in der daad, een waarnemer moet een zeer goed en vast oog hebben, om, op den afstand van eenige mètres geplaatst, de vlugtende en als verdwijnende schaduwe van den visch te kunnen bespeuren, gedurende zijne snelle opzwemming in den vloeibaren klomp, welken hij ontmoet: onmogelijk is het, voor iemand, die het niet heeft gezien, zich een denkbeeld te maken van de gemakkelijkheid en den spoed, met welke de Zalm den top des watervals bereikt. Eenige voorbeelden van Zalmen heb ik gezien, welke nederwaarts gedreven werden in het oogenblik dat zij hunne | |
[pagina 67]
| |
opvaart volbragt hadden, en zich omkeerden om in den horizontalen stroom terug te keeren; doch dit gebeurt zeldzaam; bijkans altijd volbrengt deze visch gelukkig zijnen togt. Ongetwijfeld kan de vertikale opklimming van den Zalm midden door eene waterkolom geene plaats hebben dan binnen zekere grenzen; doch het is moeijelijk een geval te bepalen of te ontdekken, waarin het opzwemmen niet gelukt, wanneer de omstandigheden gunstig zijn. Slechts twee gevallen zijn mij bekend, in welke de Zalmen in hunnen loop kunnen gestremd worden, wanneer zij de rivieren opzwemmen, om aan den grooten pligt der natuur, hun op eene zoo overheerschende wijze opgelegd, te voldoen: het is, wanneer de rivier door engten stroomt, te naauw voor de grootte des Zalms; of, wanneer de waterval, hoedanig ook deszelfs hoogte zij, geen volkomen aaneengeschakelden waterklomp uitmaakt, waardoor de Zalm al zwemmende kan omhoogstijgen. Het groote oogmerk van hunnen togt in het zoete water eenmaal bereikt zijnde, begeven zich de Zalmen wederom naar den Oceaan; doch, het zij dat het voedsel, welk zij in de rivieren vinden, hun niet smake, het zij dat het niet toereikende zij, dermate zijn zij vermagerd, dat zij naauwelijks het derde gedeelte van het gewigt bezitten, welk zij bij hunne intrede in het zoete water hadden. Hunne kuit leggen zij in gaten, opzettelijk in zandbanken gemaakt, en bedekken dezelve met opeenvolgende lagen van dezelfde stoffe. Naar gelang de kleine visschen van hun bekleedsel zich ontdoen, redden zij zichzelve. Zeer snel groeijen zij, en bereiken in den aanvang der lente de lengte van zes of zeven duimen; ontelbaar wordt thans hunne menigte, en zij volgen de oude visschen naar den Oceaan met den vloed. In Cumberland ben ik op de Zalmjagt geweest, die, geloof ik, in dat gedeelte van Engeland alleen bekend is. Op de lage zeestranden nabij de monden van rivieren, wanneer het water valt, gebeurt het, dat de Zalmen in | |
[pagina 68]
| |
ondiepten blijven liggen, dat is, op plaatsen, alwaar slechts drie of vier voeten water is. De golfjes, welke de Zalmen in het water doen ontstaan, wanneer zij zich bewegen, zijn oorzaak, dat zij van verre ligt kunnen ontdekt worden. Een man te paard, aan deze jagt gewoon, en gewapend met eene daartoe geschikte lans, nadert den visch, die, vernemende dat hij vervolgd wordt, voortschiet; en nu is de jagt geopend. Zoodra de jager digt genoeg bij den visch is, werpt hij zijn harpoen met zoo veel kracht en behendigheid, dat hij zelden mist; en de Zalm, door de zwaarte van het ijzer geprangd, geeft zich over. Zoo groot is de kracht van den Zalm, wanneer hij in het water is, dat, indien de jager hem, de lans in de hand houdende, sloeg, hij niet zoude missen, zich oogenblikkelijk los te maken. |
|