Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mengelwerk.Nieuwste berigten wegens Athene.(Ontleend uit Itinéraire de Paris à Jerusalem, par f.a. de chateaubriand.)
Eindelijk brak de groote dag onzer intrede te Athene aan. Op den drie-en-twintigsten Augustus des jaars 1806, 's morgens ten drie ure, zaten wij allen te paard; in stilte begonnen wij onzen optogt langs den heiligen weg: ik kan verzekeren, dat nooit de godsdienstigste ingewijde in de geheimenissen van ceres eene zoo levendige verrukking als ik gevoelde. Wij hadden ons beste feestgewaad aangetrokken; de Janitsaar had zijnen tulband omgekeerd, en onze paarden waren meer dan gewoonlijk gerost en gewreven. Wij reden door de bedding van eenen stroom, Saranta-Potamo, of de veertig Rivieren, genaamd, waarschijnlijk de Eleusinische Cephisus; wij zagen eenige puinhoopen van Christen-kerken; zij moeten den grond van het graf van dien zarax beslaan, welken apollo zelf in de zangkunst had onderwezen. Andere pninhoopen kondigden ons de gedenkteekens van eumolpus en hippothoon aan; wij vonden de Rhiti, of de Zoutwaterstroomen; dit was de plaats, alwaar, gedurende de Eleusinische feesten, het gemeene volk de voorbijgangers schold, ter gedachtenis der beleedigingen, door eene oude vrouw voormaals ceres aan- | |
[pagina 50]
| |
gedaan Van daar naar het einde of het uiterste punt van het kanaal van Salamis voortrijdende, kwamen wij op den engen weg, tusschen den berg Parnes en den berg AEgaleus; dit gedeelte van den heiligen weg werd de Mystieke of de Geheimzinnige genaamd. Wij ontdekten het Klooster Daphné, op de puinen van den Tempel van apollo gebouwd, en welks kerk eene der oudsten van Attica is. Een weinig verder zagen wij eenige overblijfsels van den Tempel van venus. Eindelijk wordt de enge weg breeder; wij reden om den berg Poecilus, liggende ter halver wege, als 't ware om het tafereel te bedekken; en eensklaps zagen wij de vlakte van Athene. De Reizigers, die de stad van cecrops bezoeken, komen er gemeenlijk langs den Pireus of langs den Negropontischen weg Alsdan verliezen zij een gedeelte van het tooneel: want niets anders ziet men dan het Kasteel, wanneer men van den zeekant komt. Mijn gestarnte had mij op den regten weg gevoerd, om Athene in al deszelfs heerlijkheid te zien. Hetgene het eerst mijn oog bekoorde, was het Kasteel, door de opgaande zon verlicht; het lag regt tegen mij over, aan de andere zijde der vlakte, en scheen op den berg Hymettus te rusten, die de achterzijde van het tafereel uitmaakte. Zij vertoonde, in eene verwarde mengeling, de kapiteelen der Propyleën, de kolommen van het Parthenon en van den Tempel van erechtheus, de schietgaten van een muur, met geschut belegd, de Gothische bouwvallen van Christenen, en de vervallene huizen van Muzelmannen. Twee kleine heuvelen, de Anchesmus en de Museus, verheften zich ten noorden en ten zuiden van de Acropolis. Tusschen die twee heuvelen, en aan den voet van de Acropolis, lag Athene voor mij. Deszelfs platte daken, afgewisseld van minarets, cipresseboomen, puinhoopen, op zich zelve staande kolommen, de koepels van moskeën met groote ooijevaars-nesten gekroond, | |
[pagina 51]
| |
deden bij het zonnelicht eene aangename uitwerking. Maar indien men Athene aan zijne puinhoopen nog herkende, aan het geheel zijner bouworde en aan het doorgaande karakter zijner gedenkstukken zag men ook, dat de stad van minerva niet meer door haar volk bewoond werd. Eene rij bergen, die bij de zee eindigt, maakt de vlakte van Athene uit. Uit het punt, van waar ik die vlakte bij den berg Poecilus zag, scheen zij in drie banden of gewesten verdeeld te zijn, evenwijdig van het noorden naar het zuiden loopende. Het eerste dier streken, en het naaste aan mij, was onbebouwd en met hei bedekt; het tweede vertoonde een bebouwden grond, van welken de oogst was ingezameld; het derde vertoonde een langwerpig bosch van olijfboomen, eenigzins rondachtig loopende van de bronnen van den Ilissus, langs den voet van den Anchesmus, tot aan de haven Phalerus. Het zijn niet de eerste oogenblikken eener zeer sterke aandoening, dat men van zijne gewaarwordingen genot heeft. Ik naderde Athene met eene soort van vermaak, die mij het vermogen der overdenking benam; niet dat ik iet dergelijks ondervond van hetgene ik op het zien van Lacedemon gevoeld had. Sparta en Athene hebben, tot in hunne puinhoopen, hunne verschillende karakters behouden; die van Sparta zijn somber, deftig en eenzaamheidminnende; die van Athene vrolijk, ligtzinnig en gezellig. Op het zien van het vaderland van lycurgus wordt de ziel geheel ernst, statelijk en diepdenkende; sterkte verkrijgende, verheft zij zich: in de nabijheid van solon's stad wordt men als betooverd door de wonderen van vernuft; men heeft een denkbeeld van de volmaaktheid van den mensch, aangemerkt als een verstandig en onsterfelijk wezen. De verhevener gedachten van de menschelijke natuur namen te Athene iet bevalligs aan, welk zij te Sparta niet hadden. De vaderlands- en vrijheidsliefde was bij de Atheners geen blind instinkt, | |
[pagina 52]
| |
maar een verlicht gevoel, op dien smaak voor het schoone van allerlei aard gegrond, waarmede de hemel hen zoo mild bedeeld had. Om kort te gaan, van de puinhoopen van Lacedemon tot die van Athene overgaande, voelde ik, met leonidas te hebben willen sterven, en met pericles leven. Van de drie strooken of gewesten, in welke tegenover ons de vlakte van Athene verdeeld was, reden wij ter vlugt door de twee eerste, het onbebouwde en het bebouwde gewest. In dit gedeelte van den weg ziet men niet meer het gedenkteeken des Rhodiërs en het graf der Ligtekooi, maar men verneemt er de steenhoopen van eenige kerken. Wij traden in het olijfbosch; eer men aan den Cephisus komt, vindt men twee grafsteden en het graf van jupiter den Toegeeftijken. Welhaast ontdekten wij de bedding van den Cephisus tusschen de stammen van olijfboomen, welke als oude wilgeboomen aan deszelfs oevers stonden; ik steeg af om de rivier te groeten, en van haar water te drinken. Altoos gaf het mij vermaak, van het water der vermaarde rivieren te drinken, over en langs welke ik in al mijn leven getrokken ben; dus heb ik gedronken uit den Mississipi, den Teems, den Rijn, den Po, den Tiber, den Eurotas, den Cephisus, den Hermus, den Granicus, de Jordaan, den Nijl, den Taag en den Ebrus. Hoe vele menschen kunnen aan den oever dezer rivieren, even als de Israëliten, zeggen: wij zaten en weenden! Op eenigen afstand aan mijne linkerhand zag ik de puinhoopen van eene brug, door xenocles den Lindiër over den Cephisus geslagen. Ik klom wederom te paard, en deed geene moeite om den gewijden vijgeboom, het altaar van zephyrus, en de kolom van anthemocritus te zien: want de hedendaagsche weg loopt, te dezer plaatse, niet meer langs den ouden heiligen weg. Uit het olijfbosch komende, vonden wij eenen tuin, van muren omringd. Wij hadden een half uur werk om te Athene te komen, midden door een afge- | |
[pagina 53]
| |
maaid koornveld. Een onlangs herbouwde muur, naar een tuinmuur gelijkende, omvat de stad. Wij gingen door de poort, en kwamen in frissche en vrij zindelijke straten; elk huis heeft zijnen tuin, met oranje- en vijgeboomen beplant. Het volk zag er vrolijk en nieuwsgierig uit, en had niets van het neerslagtig voorkomen der Moraïten. Men wees ons des Konsuls huis. Om Athene te zien, konde ik niet beter dan aan den Heer fauvel geadresseerd zijn; sedert vele jaren woont hij in de stad van minerva; hij kent dezelve tot in de geringste bijzonderheden, veel beter dan een Parijzenaar Parijs kent. Men heeft van hem voortreffelijke gedenkschriften; aan hem is men verschuldigd de belangrijkste ontdekkingen omtrent het erf van Olympia, de vlakte van Marathon, het graf van themistocles aan den Pireus, den tempel van venus in de Tuinen, enz. Van het Konsulaat van Athene voorzien, hetwelk voor hem niets meer dan een titel van veiligheid is, heeft hij gewerkt, en werkt nog, als Teekenaar, aan de Voyage pittoresque van Griekenland. De Schrijver van dat fraaije Werk, de Heer de choiseul-gouffier, had mij wel een brief aan den bekwamen man willen medegeven, en daarenboven was ik van eenen brief van den Staatsdienaar, den Heere de talleyrand, aan den Konsul voorzien. Ik trad af voor het huis van den Heer fauvel, welken ik het geluk had te huis te vinden; terstond overhandigde ik hem de brieven der straks genoemde Heeren. De Heer fauvel kende mijnen naam; ik konde niet tot hem zeggen: son pittor anch' io; maar ik was ten minste een ijverig, indien niet een kundig liefhebber; ik meende het zoo wél om het antieke te bestuderen en het zoo goed te maken als ik konde; ik had eene zoo verre reis gedaan om slechte patronen te craijoneren, dat de meester in mij een leerzamen scholier zag. Ons gesprek begon met eene opeenstapeling van vragen, Parijs en Athene betreffende, op welke wij evenwel geen | |
[pagina 54]
| |
antwoord verwachtten; doch Parijs werd wethaast vergeten, en Athene kreeg geheel de overhand. De Heer fauvel, door eenen leerling in zijne zucht voor de kunsten verhit, was even begeerig om mij Athene te laten bezigtigen als ik was om het te zien; evenwel raadde hij mij, de zwaarste hitte van den dag te laten voorbijgaan. Niets zag men van den Konsul in mijnen huiswaard; alles kondigde er den kunstenaar en den oudheidminnaar aan. Welk een vermaak voor mij, te Athene gehuisvest te zijn in eene kamer, opgevuld met pleisterwerk van het Parthenon! Rondom aan de muren hingen gezigten van den tempel van theseus, platte gronden van de Propyleën, kaarten van Attica en de vlakte van Marathon. Stukken marmer lagen er op de eene tafel, medailjes op eene andere, met kleine hoofden en vazen van gebakken aarde. Tot mijn leedwezen werd een eerwaardig stof weggeveegd; te midden van deze wonderen werd een legerbed gespreid; en even als een recruut, 's daags voor een veldslag in het leger aangekomen, leide ik mij op het slagveld neder. Des Heeren fauvel's huis, even gelijk de meeste huizen te Athene, heeft van voren een plein, en van achteren een kleine tuin. Ik ging aan alle vensters staan, om ten minste iets op de straten te zien; maar te vergeefs. Nogtans vernam men, tu schen de daken van eenige belendende huizen, een kleinen hoek van het kasteel; ik hield mij stijf vast aan het venster, welk naar dien kant uitzag, even als een schoolkind, wiens speeluur nog niet gekomen is. Ten twaalf ure werd het middagmaal opgedist, bestaande uit ragouts van schaapvleesch en poulet, half op zijn Fransch, en half op zijn Turksch. De roode wijn. zoo sterk als onze Rhónewijn, was van eene goede soort, doch smaakte mij zoo bitter, dat ik dien niet konde drinken. In bijkans alle oorden van Griekenland legt men meer of minder pijnappelen op den bodem der kuipen; die geeft aan den wijn dien bitteren en | |
[pagina 55]
| |
kruidachtigen smaak, aan welken men niet dan met moeite gewentGa naar voetnoot(*). Indien deze gewoonte haren grond in de oudheid hebbe, zoo als ik vermoed, vindt men er de reden in, waarom de pijnappel aan bacchus gewijd was. Men bragt honig van den berg Hymettus; ik vond daarin een kruidachtigen smaak, die mij niet beviel; beter bevalt mij de honig van Chamouni. Sedert heb ik te Kircagach, bij Pergamus, in Anatolie, eenen nog aangenamer honig gegeten; dezelve is wit als het katoen, van hetwelk de bijen dien verzamelen, en bezit de stevigheid van brooddeeg. Mijn huiswaard lachte om de scheeve monden, welke ik voor den wijn en den honig van Attica maakte; hij had zulks wel verwacht: naardien ik door het een of ander schadeloos moest gesteld worden, maakte hij mij opmerkzaam op het gewaad der vrouwe, welke ons bediende. Het was volkomen de kleederdragt der aloude Griekinnen, vooral in de horizontale en golvende plooijen, die beneden den boezem ontstonden, en zich vereenigden met de regtstandige plooijen, die de zoom des tabberds vertoonde. Nog grooter werd de gelijkheid door de grofheid der stoffe, in welke deze vrouw gekleed was: want, voor zoo veel men uit de standbeelden kan afleiden, waren de kleederstoffen der Ouden veel grover dan de onze. Onmogelijk ware het ook, met het neteldoek en de zijde stoffen der hedendaagsche vrouwen de breede golvingen der aloude kleederstukken te doen ontstaan; het gaas van Ceos en de overige sluijers, welke de Hekeldichters wolken noemden, werden nimmer door den beitel nagevolgd. Terwijl wij aan tafel zaten, ontvingen wij de begroetingen van hetgene men in de Levant de Natie noemt; deze Natie bestaat uit Fransche kooplieden, of die onder bescherming van Frankrijk staan, en in de onderscheidene havens wonen. | |
[pagina 56]
| |
Te Athene zijn slechts een of twee zulke huizen; zij drijven handel in olie. De Heer roque deed mij de eer mij een bezoek te geven; hij had vrouw en kinderen, en noodigde mij, om met den Heer fauvel hem te komen zien. Vervolgens begon hij over de verkeering te Athene te spreken. ‘Een vreemdeling, sedert eenigen tijd te Athene gevestigd, scheen eene drift gevoeld of ingeboezemd te hebben, die de stad deed praten. Er waren praatgezelschappen bij het huis van socrates, en men kwam te zamen om gesprekken te houden naast de tuinen van phocion. De Aartsbisschop van Athene was van Konstantinopel nog niet teruggekomen. Men wist niet, of men regt zoude erlangen van den Pacha van Negropontus, welke dreigde te Athene eene belasting te zullen heffen. Om dien slag af te wenden, had men den ringmuur hersteld. Intusschen mogt men alles hopen van het opperhoofd der zwarte gesnedenen, heer van Athene, die zekerlijk op zijne Hoogheid meer dan de Pacha vermogt.’ - (ô Solon! ô themistocles! Het opperhoofd der zwarte gesnedenen heer van Athene, en alle de overige steden van Griekenland dit uitstekend geluk Athene benijdende!) - ‘Voor het overige had de Heer fauvel zeer wel gedaan, dat hij den Italiaanschen geestelijke had heengezonden, die in de lantaarn van demosthenes woonde (een der schoonste gedenkstukken van Athene) en in zijne plaats een Franschen kapucijn te ontbieden: deze was wellelevend, spraakzaam, verstandig, en ontving zeer wel de vreemdelingen, die, volgens gewoonte, bij het Fransche klooster afstapten’ Zoodanig waren de gesprekken en het onderwerp der gezelschappen te Athene: men ziet er uit, dat de wereld aldaar haren gang gaat, en dat een reiziger, welken het hoofd welgeplaatst is, een weinig moet versteld staan, wanneer hij, in de straat der Drievoeten komende, de snapperijen van zijn dorp ontmoet. | |
[pagina 57]
| |
Twee Engelsche reizigers hadden, kort voor mijne komst, Athene verlaten; er bevond zich nog een Russische teekenaar, die zeer eenzaam leefde. Druk wordt Athene van de oudheidminnaars bezocht, omdat het in den weg van Konstantinopel ligt, en men er gemakkelijk ter zee komt. 's Namiddags omtrent vier ure, toen de zwaarste hitte geweken was, begonnen wij onze wandeling. Nabij zijne huisdeur deed mij mijn leidsman de overblijfsels van een alouden tempel opmerken. Vervolgens gingen wij regtsom door kleine zeer volkrijke straten. Wij gingen naar de Bazar of markt, wel voorzien van vleesch, gevogelte, moeskruiden en fruit. Alle menschen groetten den Heer fauvel, en elk wilde weten, wie ik was; doch niemand konde mijnen naam uitspreken. Nog heden was het hier als in het oude Athene, ten tijde van den Apostel paulus: Die van Athene besteden hunnen tijd tot niets anders, dan om wat nieuws te zeggen en te hooren. Wat de Turken aangaat, zij zeiden: Fransouse! Effendi! en zij rookten hunne pijp; hunnen tijd konden zij niet beter besteden. De Grieken, ons ziende voorbijgaan, hieven hunne handen omhoog boven hunne hoofden, en riepen: Kaloos ilthrete Archondes! Bate kala eis palaeo Athinan: ‘Welkom, Heeren! goede reis naar de puinhoopen van Athene;’ en zij zagen er zoo fier uit, alsof zij gezegd hadden: ‘Gij gaat bij phidias of bij ictinus.’ Ik had niet genoeg aan mijne oogen om te kijken; overal meende ik oudheden te zien. Hier en daar deed mij de Heer fauvel brokken beeldhouwerswerk opmerken, die tot scheidingen, muren of vloeren dienden; hij zeide mij, hoe vele voeten, duimen en lijnen deze brokken groot waren; tot welke soort van gebouwen zij behoorden, enz. Op elke schrede bleven wij staan; onze Janitsaren en de kinderen van gemeene lieden, die voor ons uitliepen, bleven overal staan, alwaar zij een kornis, een kapiteel of iet anders zagen; in des Heeren fauvel's oogen trachtten zij te lezen, of dit goed | |
[pagina 58]
| |
ware; als de Konsul het hoofd schudde, schuddeden zij het ook, en plaatsten zich vier schreden verder voor een anderen steenhoop. Aldus werden wij buiten het middelpunt der tegenwoordige stad begeleid, en kwamen aan het westelijke gedeelte, hetwelk de Heer fauvel, ordeshalve, eerst wilde laten zien. Het middelste gedeelte van het hedendaagsche Athene verlatende, en regt westwaarts gaande, beginnen de huizen ijler te worden; daarop volgen groote ledige ruimten, sommigen binnen, anderen buiten den ringmuur; hier vindt men den Tempel van theseus, den Pnyx en den Areopagus. Den eerstgenoemden zal ik niet beschrijven, maar denzelven onder mijne algemeene aanmerkingen over de Grieksche bouwkunde bevatten Het best bewaarde te Athene is dit gedenkstuk; na lang eene kerk geweest te zijn, aan st. joris gewijd, dient het thans tot een magazijn. De Areopagus lag op eene hoogte, ten westen van het kasteel. Naauwelijks laat het zich begrijpen, hoe men op de rots, alwaar men de puinhoopen ziet, een gedenkteeken van eenige uitgebreidheid heeft kunnen stichten. Eene kleine vallei, in het aloude Athene, Coele (holle weg) genaamd, scheidt den heuvel van den Areopagus van den Pnyx-heuvel en van het kasteel. In het Coele vertoonde men de graven der beide cimons, van thucydides en van herodotus. De Pnyx, op welken de Atheners weleer hunne openbare vergaderingen hielden, is eene effene vlakte, aangelegd op eene scherpe rots, aan de achterzijde van den Lycabettus. Een muur, van steenen van ontzettende grootte gebouwd, schraagt die vlakte aan de noordzijde; in het zuiden verheft zich eene Tribune, in de rots zelve uitgehold; men beklimt dezelve langs vier trappen, insgelijks in steen gehakt. Ik merk dit aan, omdat de oude Reizigers de gedaante van den Pnyx niet regt gekend hebben. Sints weinige jaren heeft Lord elgin dezen heuvel doen opruimen; aan hem heeft men de ontdekking van | |
[pagina 59]
| |
de trappen te danken. Naardien men hier ter plaatse zich nog niet op den top van de rots bevindt, is de zee niet zigtbaar, ten zij men op de Tribune klimme; aldus werd het volk het gezigt van den Pireus benomen, ten einde muitzuchtige Redenaars hetzelve niet tot onbezonnene ondernemingen vervoerden, op het zien van zijne magt en schepenGa naar voetnoot(*). De Atheners waren op de vlakte geplaatst, tusschen den ronden muur in het noorden, en de Tribune ten zuiden. Het was dan deze Tribune, van welke pericles, alcibiades en demosthenes hunne stem deden hooren, en van waar socrates en phocion tot het ligtzinnigste en geestigste volk des aardbodems spraken? Het was dan hier, waar zoo vele ongeregtigheden zijn gepleegd, zoo vele wreede en onregtvaardige vonnissen zijn geveld? Het was, veelligt, deze plaats, welke aristides zag in ballingschap zenden, melitus zegepralen, alle de inwoners eener stad ten dood veroordeelen, een geheel volk tot slavernij doemen? Maar hier was het ook, dat grootmoedige burgers hunne edelmoedige toonen tegen de dwingelanden van hun vaderland verheften; dat de geregtigheid triomfeerde; dat de waarheid gehoord werd. ‘Er bestaat een volk,’ zeiden de Afgevaardigden van Korinthe tot de Spartanen, ‘hetwelk niets dan nieuwigheden ademt: vaardig in het bevatten, vaardig in het uitvoeren, gaat zijne stoutheid zijne sterkte te boven. In de gevaren, in welke het zich dikmaals onbezonnen stort, geeft het nooit de hoop verloren; uit den aard rusteloos, zoekt het buitenlands groot te worden; overwinnaar zijnde, treedt het voorwaarts en vervolgt zijne overwinning; overwon- | |
[pagina 60]
| |
nen zijnde, wordt het niet moedeloos. Wat de Atheners aangaat, voor hen is het leven niet een eigendom, welke hun toebehoort; zoo gereedelijk offeren zij het op voor hun vaderland. Zij verbeelden zich, van een wettig regt beroofd te worden, zoo dikmaals zij het voorwerp hunner verlangens niet bereiken. Een verijdeld plan vervangen zij met een nieuw vooruitzigt. Naauwelijks zijn hunne ontwerpen beraamd, of zij zijn volvoerd. Onophoudelijk met het toekomende bezet, ontgaat hun het tegenwoordige: een volk, welk de rust niet kent, en haar in anderen niet kan duldenGa naar voetnoot(*).’ En dat volk, wat is er van geworden? Waar zult gij het vinden? Ik, die deze plaats te midden der puinhoopen van Athene vertaalde, ik zag de Minarets der Muzelmannen, en hoorde Christenen spreken. Te Jeruzalem zoude ik het antwoord op deze vraag gaan halen, en reeds bij voorraad dacht ik aan de woorden der Godspraak: De heer doodt en maakt levende; hij doet in het graf nederdalen en weder opkomen; hij vernedert, ook verhoogt hij.
(Het vervolg hierna.) |
|