| |
| |
| |
Huwlijk.
Wien voert m'in statige ernst, aanbidlijke Echtgodin,
Voor 't U gewijd altaar, ten huwlijkstempel in?
Ik zie het jeugdig hoofd omkranst met lentelover;
Maar 't schoon gelaat is dof, als zweefde een wolk daar over.
Het kostbaar feestgewaad speelt zwierende om de leên;
Maar 't oog staat overfloersd, en somber van 't geween.
Is dit een blijde bruid, en staat haar 't oog zoo duister!
Hoe weinig voegt haar smart bij al dien huwlijksluister!
Gij-zelf, gi schudt het hoofd, en wendt uw blikken af,
Als wierd zij heengesleurd naar 't onverbidbaar graf.
Ja, dat haar 't graf ontving, haar lot waar minder gruwlijk!
Wie beeft niet voor den dwang van 't opgedrongen huwlijk?
Ach! nimmer smaakt ooit zij des levens zoetigheid,
Wie vloekbare eigenbaat naar 't outer heen geleidt
Dan, ach 't is dus bepaald. Dit lot wordt niet verbeden:
Ze aanvaardt met bloedend hart de huwlijksplegtigheden.
Ik zie het tempelkoor met koningspracht getooid.
Voor rozen, is 't altaar met parels overstrooid.
De muur is ééne gloed van louter goud in 't ronde,
En aan 't gewelfsel blinkt de mijnschat van Golkonde.
Dan ach! geen frisch gebloemte omkranst den koorpilaar;
Geen zoete wierookgeur stijgt opwaart van 't altaar;
De huwlijkstoorts glimt dof, die Hymen heeft ontstoken,
En 't fakkellicht gaat uit in hartverstikkend rooken.
't Schijnt hier aan 't scheemrend oog, door weidsche pracht vervoerd,
Geen plegtig heiligdom, waar de echtknoop wordt gesnoerd;
't Is Plutus, dien men viert met valsche wierookgeuren,
En 'k zie versmade min dit echtverbond betreuren.
Ik zie de droeve bruid met doodsche smart in 't oog,
En bleek als 't kil albast, waarop haar knie zich boog.
Haar is die vreugde vreemd, die 't harte doet ontgloren,
Wanneer 't zich overgeeft aan hem, dien 't heeft verkoren.
Niets is haar de ijdle pracht! Hoe fier haar bruidstoet prijk',
Zij schijnt bij al die praal een koud, gevoelloos lijk.
| |
| |
Pauline! uw beeld herleeft! gij, die ik 't hoogst waardeerde,
Voor dat ik d' enger band der liefde kennen leerde!
Geliefde speelgenoot en teedre hartvriendin,
Zoo naauw met mij vereend door meer dan zustermin!
Thands rijst me uw schaduw op, van al die smart omtoogen,
Die d'onverdroogbren traan deed stroomen uit uwe oogen.
ô! Wie u zag, als ik, voor 't outer siddrend staan,
Zoo deugdzaam, zoo bemind, in 's levens bloei vergaan,
Die vloekte voor gewis de gouddorst, die uw leven
Voor aanzien, rang en schat ten offer weg deed geven!
Pauline! uw teedre ziel, voor 't lijden niet bestand,
Werd door den druk verplet van zulk een' huwlijkaband.
Mij duukt, ik zie u nog uw kracht en moed verzamelen,
Om, voor 't gewijd altaar, het siddrend ja te stamelen;
En, ijzend van den eed, uw lippen afgeperst,
Neêrploffen, met een zucht, waar 't worstlend hart in berst!
Uw' achtbren echtgenoot, den teêrste der aanbidderen,
Verbleekend aan uw zij', van zulk een' toestand sidderen,
En, met voorspellende angst, een toekomst vol van smart
Verwachten uit een echt, die dus verzegeld werd.
De twistgodin, gereed haar gruwbre toorts te ontsteken,
Toefde, aan Paulines zij', naar 't eerste tweedragtteeken;
Dan, eindloos en vergeefs! Thands was zij echtgenoot,
En nimmer had ze een hart, dat pligten weêrstand bood.
Nooit gaf ze een zuchtjen lucht, hetgeen haar egâ griefde,
En 't zacht erkentlijk hart, gevoelig voor zijn liefde,
Ging door de grievende angst van 't innigst zelfverwijt
En levensgloed en kracht in 't eind onredbaar kwijt.
De blijde moederhoop trok d' echtband immer naauwer;
Maar 't eerst zoo schittrend oog werd immer, immer flaauwer,
En, met den eersten kreet der teedre huwlijksloot,
Verwisselde zij de echt voor de armen van de dood.
Beklaagbre vader! gij, wien dorst naar goud verblindde,
Wat hebt ge uw telg ontrukt aan hem, dien ze eenig minde!
Verschriklijk was de vrucht van 't geen ge hebt gewrocht!
't Was bloedprijs, anders niet, waarvoor gij haar verkocht.
De vloek van een gemaal, wien ge echtgeluk deedt hopen,
En voor een leeftijd rouw dien zweem van heil deedt koopen,
Vervolgt u zonder rust. Hij klaagt uw wreedheid aan,
En eens zult ge aan zijn zij' voor 's Hemels oordeel staan!
| |
| |
De stem van 't hulploos wicht verscheurt u door zijn kermen,
Als treurde 't om 't g mis van 's moeders koestrende armen.
Gij wendt uw blikken af van zijn' onnooslen lonk,
Als of u 't gram verwijt in 't oogjen tegenblonk.
Beklaagbaar was het lot, dat haar onze arm ontscheurde!
Beklaagbaar de gemaal, die op haar grafzerk treurde,
Hij, die zich aan haar zijde een' hemel had beloofd!
Beklaagba r 't schuldloos wicht, van moederzorg beroofd!
Maar gij, wien 't zelfverwijt de borst heeft opgereten,
Zijt, boven al wat lijdt, beklagenswaard te heeten!
Neen: huisselijk geluk en duurzaam huwlijksheil
Zijn voor geheel den schat van Perus schoot niet veil.
De dwaas moog voor het goud met afgodsijver kuielen,
Het zal geen ijskil hart met liefdegloed bezielen;
Geen vonkjen van geluk ontsteken in de borst,
Waar egâ of gemaal gedwongen ketens torscht.
Niet immer vindt gij vreugd in opgesmukte zalen;
Niet immer zoet, de teug uit rijkvergulde schalen;
Niet immer waart de rust bij 't kussen van fluweel;
Geen rijkdom schenkt genot, waarin geen liefde deel'!
Ach, vraag niet, sterveling, waar 't echtheil is te vinden!
't Is meerder vlottend nog dan golf of wervelwinden,
Het wordt door éenen wenk, één sombren blik, verstoord,
En vliedt soms voor één' zucht, één onoeraden woord.
't Behoeft den geessel niet van wrevele Xantippen;
Ook aan het zachtst gemoed kan 't echtgeluk ontglippen,
Zoo niet de teêrste min op alles zegeviert,
En zelfs de zwakheid eert, die 's egaâs hart ontsiert.
Onpeilbaar is de bron van 't huisselijk genoegen,
Waar ééne zelfde drift, één zucht, de borst doet zwoegen.
Maar, doodlijk, als een meir, door 's afgronds damp verdikt,
Is de onvermijdbre wel, waar 't echtheil in verstikt,
Als gade, of echtgenoot, met steeds verdeelde zinnen,
Des levens zoetigheên slechts om zich - zelv' beminnen,
En, ach! (of meer genot op aarde mooglijk waar!)
Hun teêrsten boezemwensch niet offren aan elkaâr!
Ik schetste eens egaâs smart, die, vroeg in 't graf gezonken,
De jammren heeft gesmaakt eens echts door 't goud geklonken;
| |
| |
Dan, ach, hoe noeme ik al die poelen van verdriet,
Waarin zich 't huislijk heil zoo vaak verzwolgen ziet?
Hoe maalt mijn zwakke hand die bronnen van nde,
Opdat nooit echteling de voeten derwaarts wende?
Mijn zangster, roep, roep wee op 't heilloos huisgezin,
Waar de egâ wordt beheerscht door eigen gemalin;
Waar de opperheerschappij, Gemaal en Hoofd gegeven,
Voor de onbestaanbre wet van vrouwentrots moet beven;
Waar zwakheid weêrstand biedt, en 't hoog bewind niet acht,
Door de Almagt zelf verleend aan 't mannelijk geslacht!
Een koele Sokrates moog zich toegevend toonen,
Nooit zal er zoete rust bij 't wreevlig echtpaar wonen.
Wie vliedt den drempel niet, met 's Hoogsten vloek belaan,
Waar huwlijkseed en pligt zoo roekloos wordt verraân?
Beklaagt ge u, wreevle vrouw, van 's egaâs bitterheden?
Werd hij aan u verknocht door onderwerpingseeden?
Zal hij geduldig zijn, als hem uw hoogmoed tergt?
Toon, toon hem d'eerbied eerst, dien God u voor hem vergt,
En hij, hij zal gewis uw deugd naar waarde prijzen,
En voor geregt ontzag u liefde en dank bewijzen.
Wijt aan u-zelve 't leed, waarvan gij u beklaagt!
Is 't wonder, zoo uw trots hem van zijn haardsteê jaagt?
Zoo hij aan andrer disch, waar eendragt heerscht en liefde,
Der smart verpoozing zoekt, waarmeê uw spijt hem griefde?
En, meer nog, om het wee te smoren van uw smaad,
In 't eind van 't pad der deugd tot gruwlen overslaat?
'k Heb soms het huislijk heil den wortel af zien knagen,
Met droomen van genot en wellust na te jagen.
Wee haar, die om die schim haar eigen dak verzaakt,
In wier gevoelloos hart slechts ijdle praalzucht blaakt,
Die, trouwloos aan den pligt van moeder en van gade,
De zoetste levensvreugd aan eigen haard versmaadde,
En, zwervende in een drom van de een tot de andre lust,
De liefde in 's egaâs borst met eigen adem bluscht!
Waar leeft hij, die gemaal, die ooit een weêrhelft eerde,
Die orde en pligt vertrapte, en rust in onrust keerde?
| |
| |
Hoe wordt zijn teedre ziel (aan huislijk heil verknocht)
Verbitterd door 't gemis van 't geen hij vruchtloos zocht!
Mij dunkt, ik zie hem daar, in de eenzame avonduren,
De afwezendheid der gade in bittre smart verduren.
Hij hoort met sombre ziel zijns dochtertjens geween,
Dat om een moeder schreit (helaas!) als had ze er geen!
Hij ziet het teedre wicht gesust aan vreemden boezem:
‘Wat wordt, wat wordt van u, mijn lieve huwlijksbloesem!’
Dus roept hij zuchtende uit, zoo vaak hij 't kind omarmt,
Om wie zich meer een vreemd dan eigen bloed erbarmt.
Denkt, denkt de toekomst door! - Hoe, moeders, moet gij beven,
Die d'eersten pligt vertrapt, door God u voorgeschreven!
Die, voor een schijngenot, en van zoo kort een' duur,
De stem zoo wreed verzaakt van Godsdienst en Natuur!
Hoe zult ge op waar geluk, op echtheil, aanspraak voeden?
Wat troost verzacht u eens des warelds tegenspoeden?
Wie spelt u, van wat leed het noodlot zwanger gaat?
Eens, zeker, derft gij 't schoon van 't jeugdige gelaat;
Eens heeft des warelds lust haar lust voor u verloren:
Dan, als nu aangebeên, zult ge u verachten hooren;
Dan vindt ge in 's egaâs borst, door uw gedrag versteend,
Geen vonkjen meer dier gloed, (helaas!) te spâ beweend;
Dan vloekt ge uw zwak te laat, wanneer uwtelg het naarbootst,
En 't kind verzaakt dan haar, die 't roekloos heeft verwaarloosd!
Leert, moeders, leert reeds vroeg het jeugdig maagdelijn,
Dat huisselijk geluk haar dierste schat moet zijn!
Vormt, vormt het kinderhart, hetgeen geals wasch kunt kneden,
Tot zelfverloochening, bescheidenheid, en zeden!
Uw voorbeeld ga het voor met zachte inschiklijkheid!
Nooit worde 't door den waan van eigenmin misleid!
Het leer', reeds van de wieg, en wil en neiging temmen!
Leer', met der oudren zucht blijmoedig in te stemmen!
't Hoor' nooit de wreevle stom van drift of heerschappij,
En 't leere, dat gebiên der mannen voorregt zij!
Geen maagd leerde ooit te vroeg, dat 's Hemels alwijze orden
Haar tot den echt bestemt, om overheerscht te worden.
| |
| |
ô, Welk een blijde hoop verzoette me eens 't bestaan!
Dan, 'k leerde de ijdelheid van 's stervlings blinden waan.
Mijn uitzigt en die hoop werd in het graf besloten:
De dood ontscheurde mij drie lieve maagdenloten.
'k Zag reeds in de eerste twee het tederst, buigzaamst hart,
Dat ooit voor echtgeluk en liefde vatbaar werd.
Dan ach, waar dwale ik heen? Wat ween ik? ik, verblinde!
God had mijn telgjens lief, en meer, dan ik ze minde!
Maar, 't teedre moederoog erkenn' Gods Vaderhand,
Toch is het dwaze hart zijn' weedom niet bestand!
'k Haalde adem van den zucht, die mij de borst beknelde;
Ik heb den traan gedroogd, die me uit het binnenst welde,
Op 't denkbeeld van hun heil en onverstoorbre rust,
En voel mijn boezemwee gelenigd en gesust.
ô Gij, mijn eenige! gij, 't beeld van mijnen gade!
Die vaak den traan verdreeft, waarin mijn oog zich baadde!
Wat, zoo uw teder hart, uwe eindloos zachte ziel,
Geen teedre lotgenoote in de echt te beurte viel!
Ik sidder! Dan, ô neen, mijn wenschen waar vermetel.
Gij, Gij, die 't Al regeert van d'ongezienen zetel,
Bepaalde 't lot mijns zoons in uw vrijmagtbren raad;
En, zalig wie die zorg uw wijsheid overlaat!
(Het vervolg in het eerstvolgende stuk.) |
|