Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschouwing van den tegenwoordigen staat van Griekenland, en aanmerkingen over de oorzaken van deszelfs verval en ondergang.(Ontleend uit Itinéraire de Paris à Jerusalem, etc., par f.a. de chateaubriand, III Tom. 8vo.)
Ik behoor niet onder de heldhaftige bewonderaars van de Oudheid, die met eenen dichtregel van homerus zich in alles kunnen schikken. Nooit heb ik mij met de gewaarwording van lucretius kunnen vereenigen: Suave mari magno, turbantibus aequora ventis, E terrâ magnum alterius spectare laborem. | |
[pagina 28]
| |
Verre van eens anderen schipbreuk van den oever met genoegen te aanschouwen, lijd ik, wanneer ik menschen zie lijden; geen ander vermogen hebben alsdan op mij de Zanggodinnen, dan hetwelk mij met den rampspoed medelijden doet hebben. God verhoede, dat ik heden ten dage tot de declamatien zoude vervallen, die aan mijn Vaderland zoo veel nadeels gedaan hebben; maar indien ik, met mannen, voor wier karakter en talenten ik, voor het overige, eerbied heb, ooit gedacht hadde, dat de willekeurige, van alle Regeringsvormen, de beste is, eenige maanden vertoevens in Turkije zoude mij van die meening wel genezen hebben. Wel gelukkig zijn de reizigers, die zich vergenoegen met het bezoeken van het beschaafde Europa! Zij verdiepen zich niet in de eertijds zoo vermaarde landen, alwaar het hart, op elke schrede, inkrimpt, alwaar levende puinhoopen, ieder oogenblik, uwe aandacht van marmeren en steenen puinhoopen aftrekken. Vergeefs wil men, in Griekenland, aan begoochelingen botvieren: te droevige waarheid vervolgt u. Hutten van gedroogde aarde, beter geschikt om tot eene schuilplaats van dieren dan van menschen te dienen; vrouwen en kinderen in gescheurde kleederen, bij de aannadering des vreemdelings en des Janitsaars de vlugt nemende; zelfs verschrikte geiten, bergwaarts wijkende, en honden, alleen blijvende om u met gehuil te ontvangen: zie daar het schouwspel, hetwelk u aan de bekoring der herinneringe ontrukt. Peloponesus ligt woest: sints den oorlog der Russen heeft het Turksche juk de Moraïten geprangd; de Albanezen hebben een gedeelte der bevolking afgemaakt. Niets anders ziet men, dan door het zwaard en het vuur verwoeste dorpen; in de steden, zoo als te Misitra, zijn geheele wijken verlaten; dikmaals heb ik, ten platten lande, vijftien mijlen wegs afgelegd, zonder eene eenige woning te ontmoeten. Schreeuwende knevelarijen, allerlei mishandelingen, voltooijen, allerwegen, de verwoesting van den landbouw en van het leven: een' Griekschen boer uit zijne hut te verjagen, zijne vrouw en kinderen te rooven, hemzelven dood te slaan onder het beuzelachtigste voorwendsel, dat alles is speelwerk voor den geringsten Aga van het kleinste dorp. Ten hoogsten toppunt van rampzaligheid gestegen, ontrukt zich de Moraït aan zijn land, en gaat in Azië een minder hard lot zoeken. IJdele | |
[pagina 29]
| |
hoop! zijn noodlot kan hij niet ontvlugten; Cadi's en Pacha's vindt hij zelfs in de zandhoopen des Jordaans en in de woestijnen van Palmyra. Met een weinig minder ellende vertoont Attica geene mindere slavernij. Athene staat onder de onmiddellijke bescherming des Opperhoofds der zwarte Besnedenen van het Serail. Een Disdar of Bevelhebber vertegenwoordigt het beschermende monster bij het volk van solon. Deze Disdar bewoont het Kasteel, opgevuld met meesterstukken van phidias en ictinus, zonder te vragen, welk volk deze brokken heeft nagelaten, zonder zich te verwaardigen, buiten het krot te gaan, hetwelk hij op de puinhoopen der gedenkteekenen van pericles voor zich gebouwd heeft; slechts nu en dan wraggelt het bewegende tirannische beeld naar de deur van zijn hol; met de beenen kruiselings onder zijn ligchaam op een morsig tapijt gezeten, terwijl de rook van zijne pijp tusschen de kolommen des tempels van minerva omhoog klimt, laat hij zijne domme oogen weiden over de oevers van Salamis en den muur van Epidaurus. Griekenland zelf heeft, als 't ware, door zijn rouwgewaad, het ongeluk zijner kinderen willen vooruitloopen. In het algemeen is het land onbebouwd, de grond kaal, eentoonig en woest, en geelachtig en fletsch van kleur. Eigenlijk genoemde rivieren zijn er niet, maar kleine kanalen, en beken, die, in den zomer, zoo goed als droog zijn. Geene, immers zoo goed als geene, boerderijen verneemt men in de velden; men ziet er geene akkerlieden; men ontmoet er geene vrachtwagens of ploegende ossen. Niets is zoo akelig als dat men nergens eenig blijk van een hedendaagsch wagenspoor kan ontdekken, ter plaatse alwaar wij nog in de rots de indruksels van aloude wagenwielen vernemen. Eenige boeren, in korte rokken zonder mouwen gekleed, het hoofd met eene roode muts bedekt, even als de Galeislaven te Marseille, wenschen u, in het voorbijgaan, een kali spera, ‘goeden avond.’ Voor zich henen drijven zij ezels en kleine paarden, met hangende haren, waaraan zij genoeg hebben, om hun sober veldgereedschap, of de vruchten van hunnen wijnstok, te dragen. Omringt dit woeste land met eene bijkans even eenzame zee; plaatst in de helling van eene rots een | |
[pagina 30]
| |
vervallen wachthuis, een verlaten klooster; dat een Minaret oprijze uit den schoot der wildernisse, ter aankondiginge van de slavernij; laat eene kudde geiten of schapen te welden loopen op eenen uithoek in de zee, tusschen gebrokene kolommen; laat den tulband eens Turkschen reizigers de herders op de vlugt jagen, en den weg nog woester maken: en gij zult een tamelijk naauwkeurig denkbeeld van het tafereel hebben, hetwelk Griekenland oplevert. Men heeft onderzoek gedaan omtrent de oorzaken des vervals van het Roomsche Rijk; een fraai werk zoude er kunnen geschreven worden over de oorzaken, welke den val der Grieken verhaast hebben. Athene en Sparta zijn niet gevallen om dezelfde redenen, die den ondergang van Rome hebben veroorzaakt; zij zijn niet bezweken onder hunne eigen zwaarte, en onder de uitgebreidheid van hun gebied. Even min kan het gezegd worden, dat zij door hunne rijkdommen zijn omgekomen; het goud der bondgenooten, en de overvloed, welken de koophandel te Athene verspreidde, hadden, alles bijeengenomen, zeer weinig te beduiden; nooit zag men, onder de burgers, dat kolossaal vermogen, hetwelk der veranderinge van zeden voorafgäatGa naar voetnoot(*); en zoo arm was altijd de Staat, dat de Koningen van Azië zich bevlijtigden om denzelven te voeden, of de kosten van deszelfs Gedenkteekenen te helpen dragen. Wat Sparta aangaat, het geld der Perzen bedierf er eenige burgers, maar het Gemeenebest bleef altijd arm. Als eene eerste oorzaak van den val der Grieken zal ik dan noemen den oorlog, welken de twee Republieken tegen elkander voerden, nadat zij de Perzen overwonnen hadden. Als een Staat bestond Athene niet meer, van het oogenblik af dat het door de Lacedemoniërs was ingenomen. Eene volkomene verovering maakt een einde aan het lot eens volks, hoedanig eenen naam ook dat volk vervolgens in de Geschiedenis moge behouden. De gebreken des Atheenschen Regeringsvorms baanden den weg tot Lacedemonie's overwinning. Een zuiver demokratische is de slechtste van alle | |
[pagina 31]
| |
Regeringsvormen, wanneer een magtige vijand moet bestreden worden, en een eenige wil, tot heil des Vaderlands, noodzakelijk is. Niets was zoo akelig als de woede des Atheenschen volks, zoo lang de Spartanen voor deszelfs poorten waren: beurtelings burgers in ballingschap zendende en terug roepende, die het zouden hebben kunnen behouden, en gehoorzamende aan de stem van kunst-orakelen, onderging dat volk het lot, hetwelk het, door zijne dwaasheden, had verdiend; en indien Athene niet geheel wierd omgekeerd, zijn behoud was het alleen verschuldigd aan den eerbied der overwinnaren voor zijne aloude deugden. Het zegepralende Lacedemonië vond, op zijne beurt, even als Athene, de eerste oorzaak zijns ondergangs in zijne eigen instellingen. De eerbaarheid, welke eene uitdrukkelijke wet opzettelijk met voeten had getreden om de eerbaarheid te handhaven, werd eindelijk door deze wet zelve geschonden; de Spartaansche vrouwen, die zich half naakt aan de oogen der mannen vertoonden, werden de meest bedorvene vrouwen van Griekenland; niets bleef er den Lacedemoniërs over van al deze tegennatuurlijke wetten, dan de losbandigheid en de wreedheid. Cicero, getuige van de kinderspelen te Sparta, vertoont ons deze kinderen, als met tanden en nagelen elkander verscheurende. En waartoe dienden deze woeste inzettingen? Hadden zij te Sparta de onafhankelijkheid gehandhaafd? Der moeite waardig was het niet, menschen als woeste dieren op te voeden, om aan den dwingeland nabis te gehoorzamen, en om Romeinsche slaven te worden. De beste grondbeginsels hebben hunne overmaat en hunne gevaarlijke zijde; lycurgus, de eerzucht binnen de muren van Lacedemonië uitroeijende, verbeeldde zich, het Gemeenebest te zullen behouden, en hij deed het verloren gaan. Indien de Spartanen, na de vernedering van Athene, Griekenland gemaakt hadden tot Lacedemonische provinciën, veelligt waren zij de heeren der wereld geworden. Te aannemelijker is deze gissing, omdat zij, zonder naar dien hoogen trap van aanzien te dingen, hoe zwak zij ook waren, in Azië het gebied des grooten Konings deden instorten. Hunne achtereenvolgende overwinningen zouden eener magtige Monarchie belet hebben, in de nabuurschap van | |
[pagina 32]
| |
Griekenland groot te worden, om de Republieken te overweldigen. Lacedemonië, de volken, door de wapenen overwonnen, in zijnen schoot inlijvende, zoude philippus in de wieg verplet hebben; de groote mannen, welke zijne vijanden waren, zouden zijne onderdanen geweest zijn; en alexander, in stede van in een Koningrijk te zijn geboren, zoude, even als cesar, uit den schoot eener Republiek zijn voortgekomen. Verre van blijk van dien geest van grootheid, en van die behoedende eerzucht te vertoonen, zich vergenoegende met dertig tirannen te Athene te hebben gevestigd, keerden de Lacedemoniërs welhaast in hunne vallei terug, ingevolge dier zucht tot onvermaardheid, welke hunne wetten hun hadden ingeprent. Met eene natie gaat het niet als met een mensch: gematigdheid in geluksbejaging en zucht tot rust, die eenen burger kunnen voegen, zouden eenen Staat niet verre brengen. Ongetwijfeld mag er nooit een onregtvaardige oorlog begonnen worden; nooit mag men de glorie ten koste eener onregtvaardigheid koopen: maar niet te weten, met zijnen stand zijn voordeel te doen, om zijn Vaderland te vereeren, groot te maken en te versterken, veel meer is dit, in een volk, een gebrek aan gezond verstand, dan een gevoel van deugd. Wat was het gevolg van dit gedrag der Spartanen? Macedonie heerschte, welhaast, over Griekenland; philippus stelde de wet aan de Vergadering der Amphyctions. Van den anderen kant, dit zwakke Laconische Gebied, hetwelk zich alleen aan den roem der wapenen vasthield, en geene wezenlijke magt tot steunsel had, verdween. Epaminondas verscheen: de Lacedemoniërs, bij Leuctren geslagen, waren genoodzaakt, bij hunnen overwinnaar zich uitvoerig te komen verdedigen; zij hoorden dit harde zeggen: Nos brevi eloquentiae vestrae finem imposuimus: ‘Wij hebben u uwe korte welsprekendheid afgeleerd.’ Toen moeten de Spartanen begropen hebben, hoe nuttig het voor hen zoude geweest zijn, al de Grieksche steden tot een' eenigen staat gemaakt, en epaminondas onder het getal hunner legerhoofden en burgeren geteld te hebben. Het geheim hunner zwakheid eens bekend zijnde geworden, was alles onherstelbaar verloren; en philopoemen voltooide hetgene epaminondas begonnen had. | |
[pagina 33]
| |
Het is hier de plaats, de aandacht te bepalen bij een merkwaardig voorbeeld van de meerderheid, welke de Geleerdheid aan het eene volk boven een ander geeft, wanneer dat volk bovendien van krijgsdeugden blijken heeft gegeven. Waarheid is het, dat de veldslagen van Leactren en Mantinea Sparta's naam op den aardbodem hebben uitgeroeid; terwijl Athene, door de Lacedemoniërs ingenomen en door sylla verwoest, niet te minder de heerschappij diens naams behield; het zag, in zijnen schoot, die zelfde Romeinen zich verzamelen, welke het overwonnen hadden, en die het zich tot glorie rekenden, voor zijne zonen gehouden te worden: de een nam den bijnaam aan van atticus; de ander noemde zich den leerling van plato en demosthenes. De Latijnsche Zanggodinnen, lucretius, horatius en virgilius, bezingen onophoudelijk de Koningin van Griekenland. ‘Den dooden vergun ik het behoud der levenden!’ riep de grootste der Cesars uit, aan het schuldige Athene vergiffenis schenkende. Adrianus wil, bij zijnen titel van Keizer, den titel van Archont van Athene voegen, en vermenigvuldigt de meesterstukken in het Vaderland van pericles. Zoo zeer streelde het constantinus den grooten, dat de Atheners hem een standbeeld hadden opgerigt, dat hij de stad met geschenken overlaadde. Julianus stortte tranen, toen hij de Akademie verliet; en toen hij zegepraalde, verbeeldde hij zich, zijne overwinning verschuldigd te zijn aan de minerva van phidias. De chrysostomussen, de basiliussen, de cyrillussen, even als de ciceros en de atticussen, komen de welsprekendheid bij derzelver bron beoefenen; tot in de middeleeuw draagt Athene den naam van school der wetenschappen en des vernufts. Toen Europa uit de barbaarschheid ontwaakte, was zijn eerste geroep om Athene. ‘Wat is er van Athene geworden?’ vraagt men alomme; en zoodra verneemt men niet, dat zijne puinhoopen nog bestaan, of men snelt daarheen, even alsof men de asch eener moeder had wedergevonden. Welk een onderscheid tusschen deze vermaardheid en die andere, welke alleen aan de wapenen is verbonden! Terwijl de naam van Athene in aller mond is, heeft men Sparta geheel vergeten; naauwelijks ziet men het, onder tiberius, een | |
[pagina 34]
| |
gering geschil tegen de Messeniërs bepleiten en verliezen: tweemaal moet men de plaats van tacitus lezen, om wel verzekerd te zijn dat hij van het vermaarde Lacedemonie spreekt. Eenige eeuwen daarna onrmoet men, bij caracalla, eene Lacedemonische lijfwacht: eene droevige eer, welke schijnt aan te kondigen, dat de kinderen van lycurgus hunne woestheid behouden hadden. Eindelijk, onder het Neder- Rijk hervormt zich Sparta in een belagchelijk Prinsdom, welks opperhoosden den naam van Despoten aannemen; een naam, de titel van dwingelanden geworden. Eenige zeeschuimers die zich de echte afstammelingen der Lacedemoniërs noemen, maken tegenwoordig al de glorie van Sparta uit. Niet genoeg heb ik de hedendaagsche Grieken gezien, om over derzolver karakter te durven oordeelvellen. Bekend is het mij, dat het zeer ligt valt, de ongelukkigen te lasteren; niets is gemakkelijker, dan, wanneer men schootvrij voor allen gevaar is, te zeggen: ‘Waarom verbreken zij het juk niet, onder hetwelk zij zuchten?’ In den hoek van den haard gezeten, kan elk deze verhevene gevoelens en fiere kracht bezitten. Menigvuldig, daarenboven, zijn de magtspreuken, in eene eeuw, waarin men nergens aan twijfelt dan aan het bestaan van god. Maar gelijk de algemeene uitspraken, die over de volken gedaan worden, vrij dikmaals door de ervarenis gelogenstraft worden, zal ik voor zulk eene oordeelvelling mij wel wachten. Alleenlijk ben ik van gevoelen, dat er nog veel vernufts is in Griekenland; zelfs geloof ik, dat onze leermeesters van allerlei aard nog aldaar zich bevinden, even gelijk ik ook geloof, dat de menschelijke natuur te Rome hare verhevenheid behoudt; hetgene evenwel niet wil zeggen, dat de verhevenste menschen tegenwoordig te Rome zich bevinden. Doch tevens vrees ik, dat de Grieken niet zoo ras znllen geschikt zijn, hunne ketens te verbreken. Wanneer zij van de dwingelandij zullen ontheven zijn, die hen onderdrukt, zullen zij de deuken hunner boeijen niet in een oogenblik verliezen Niet alleen zijn zij onder de zwaarte der overheersching verplet, maar er zijn tweeduizend jaren verloopen, sints zij als een verouderd en vernederd volk bestaan. Zij zijn niet vernieuwd, even als het overige gedeel- | |
[pagina 35]
| |
te van Europa, door barbaarsche natiën; de natie zelve, die hen veroverde, heeft tot derzelver zedenbederf bijgedragen. Deze natie heeft niet de ruwe en woeste zeden der menschen uit het Noorden tot hen overgebragt, maar de wellustige gewoonten der menschen uit het Zuiden. Zonder te spreken van de godsdienstige misdaad, welke de Grieken zouden gepleegd hebben, hunne altaren afzwerende, zouden zij niets gewonnen hebben bij hunne onderwerping aan den Coran. In mahomet's boek ontmoet men noch beginsel van beschaving, noch gebod, hetwelk het karakter kan verhoogen; dit boek predikt noch den haat tegen de dwingelandij, noch de zucht tot vrijheid. Den eerdienst hunner meesteren volgende, zouden de Grieken de letteren en kunsten vaarwel gezegd hebben, om de soldaten van het Noodlot te worden, en der grilligheid eens eigendunkelijken Opperhoofds te gehoorzamen. Hunne dagen zouden zij gesleten hebben óf met het verwoesten van de wereld, óf al slapende op tapijten, te midden van vrouwen en reukwerken. Dezelfde onpartijdigheid, die mij verpligt over de Grieken met den eerbied tè spreken, welken men aan het ongeluk verschuldigd is, zoude mij wederhouden hebben van de Turken zoo streug te behandelen als ik doe, indien ik onder hen niets anders dan de, onder overwinnende volken te algemeene, misbruiken gezien had: bij ongeluk zijn republikeinsche soldaten niet regtvaardiger meesters dan de satelliten van een despoot; en een Proconsul was niet minder schraapzuchtig dan een PachaGa naar voetnoot(*). Maar de Turken zijn geene ge- | |
[pagina 36]
| |
meene onderdrukkers, hoewel sommigen hen verdedigd hebben. Een Proconsul konde een monster van onkuischheid, van gierigheid en van wreedheid zijn; doch alle Proconsuls schepten geen vermaak, uit overtuiging en uit een beginsel van godsdienst, in het vernietigen van de gedenkteekens der beschaafdheid en kunsten, in het omhakken van boomen, in het verwoesten van de oogsten zelve, en van geheele geslachten. Maar dit doen de Turken al de dagen van hun leven. Zoude men kunnen gelooven, dat er dwingelanden in de wereld zijn, ongerijmd genoeg om zich te verzetten tegen alle verbetering in dingen van de eerste noodzakelijkheid? Eene brug vervalt, en zij wordt niet hersteld. Iemand vertimmert zijn huis, en men bespot hem. Ik heb Grieksche schippers gezien, zich liever aan schipbreuk blootstellende, met gescheurde zeilen, dan die zeilen te verstellen; zoo zeer vreesden zij, onder het vermoeden van welgesteldheid of nijverheid te zullen valler. Eindelijk, indien ik in de Turken bespeurd had vrije en deugdzame burgers in den schoot van hun vaderland, hoewel niet zeer edelmoedig jegens overwonnene volken, ik zoude gezwegen, en mij vergenoegd hebben met in mijn hart te zuchten over de onvolmaaktheid der menschelijke natuur; maar gelijktijdig in denzelfden mensch te ontmoeten den tiran der Grieken en den slaaf van den Grooten Heer, den beul van een weerloos volk en het slaafsche schepsel, hetwelk een Pacha van zijne goederen kan berooven, in een lederen zak sluiten en in zee werpen: dit is te veel, en ik ken geen redeloos dier, hetwelk ik niet boven zulk een mensch schat. Uit dit alles ziet men, dat ik aan Kaap Sunium aan geene romaneske denkbeelden botvierde; denkbeelden, evenwel, welke de fraaiheid des tooneels zoude hebben kunnen doen geboren worden. Gereed staande Griekenland te verlaten, herinnerde ik mij natuurlijk de Geschiedenis van dit Land; in den alouden voorspoed van Sparta en Athene zocht ik de oorzaak van hun tegenwoordig onheil te ontdekken, en in hun tegenwoordig lot de kiemen hunner toekomen de bestemming. |
|