Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over de afleiding des bliksems bij de ouden.
| |
[pagina 16]
| |
digd, en ook nu verwekt hij eenen verhevenen schrik, als hij onbewerktuigde voorwerpen met vernieling, den levenden plotselijk met den dood bedreigt. Zulk eene kracht te bedwingen, en daaraan willekeurig maat en perk voor te schrijven, is eene gedachte, welke alleen in het brein van den koensten sterveling kan ontstaan, en waarvan de uitvoering 's menschen vermogen verre schijnt te overtreffen. Eere, derhalve, en diepe hulde zij den zoodanigen bewezen, die hiertoe in der daad het vereischte middel hebben uitgevonden, waardoor zij een schitterend gedenkteeken van menschelijke grootheid hebben opgerigt! De vorige eeuw, zoo rijk in nuttige ontdekkingen, prijkt ook met deze uitvinding van den beroemden franklin, en men kent het vernuftig middel, door hetwelk hij zulk eene stoute onderneming, die zijnen naam der vergetelheid ontrukt, volbragt heeft. Het schijnt dus vreemd, zoo niet ongerijmd, te beweren, dat eene handelwijze, die baarblijke ijk tot lateren tijd behoort, reeds voor vele eeuwen bij oude volken bekend en uitgeoefend zoude zijn geweest. Zeer vele Natuur- en Letterkundigen, echter, zijn deze meening toegedaan, en hun gevoelen berust op aannemelijke gronden. Behalve toch dat de aard der zake zulks gereedelijk toelaat, bevatten de schriften der ouden menigvuldige plaatsen, welke deze stelling, zoo al niet boven allen twijfel verheffen, echter tot eenen hoogen graad van waarschijnlijkheid opvoeren. Het is eere geschiedkundige waarheid, dat het algemeen en oorspronkelijk beginsel, waarop de leer der Electriciteit gevestigd is, het aantrekkend vermogen, namelijk, hetwelk gewreven barnsteen op kleine ligte ligchamen uitoefent, aan de oude wijsgeeren niet onbekend is geweest. Thales van mileten oordeelde daarom, dat deze steen leven en eene zekere soort van ziel bezat. Timaeus van locri ontleent zijne eigenschap van de uitdrijving eenes winds. Plinius schrijft dezelve toe aan de warmte, welke bij de wrijving van den barnsteen ontstaat. Plutarchus verklaart dit nader, en meent, dat de ver- | |
[pagina 17]
| |
dunning der lucht, door de warmte van den gewreven' barnsteen geboren, gelegenheid geeft aan de naburige lucht om toe te vloeijen, en daarbij ligte stoffen mede te voeren. Zij schijnen echter het verband tusschen deze bijzondere hoedanigheid van den barnsteen en andere meer algemeene electrieke verschijnselen, met name diegenen, welke zich in den dampkring vertoonen, niet te hebben ingezien, maar volstrekt van alle eigenlijke theorie daaromtrent te zijn verstoken geweest. Het is dan onmogelijk, dat zij langs dezen weg, welken franklin heeft ingeslagen, tot de afleiding des bliksems gekomen zijn. Er is echter geene bespiegelende kennis noodig om daartoe te geraken, maar slechts eene naauwkeurige waarneming van de voorkeur, welke de bliksem aan sommige ligchamen geeft om zich te laten geleiden. Wie nu, die met den waarnemenden geest der ouden bekend is, zal gelooven, dat zulks hun geheel ontglipt zij? Het oplettend oog, waarmede zij gewoon waren de Natuur te bespieden, en inzonderheid op de verschijnselen van den bliksem, die hun als voorteekenen bij menigvuldige verrigtingen zeer belangrijk waren, kan dit bijna niet hebben voorbijgezien. Tot een blijk hunner scherpzigtigheid te dezen aanzien moge de waarneming verstrekken, dat de bliksem niet alleen uit de onweerswolk, maar ook uit de aarde voortkomt; hetgeen plinius van de Etruriërs heeft opgeteekend, welke dezen bliksem met den naam van onderaardschen bestempeldenGa naar voetnoot(*). Dit algemeen en oppervlakkig vermoeden erlangt eene groote mate van waarschijnlijkheid, als wij in der daad bij de ouden practische kennis aantreffen van vele verschijnselen, welke met de afleiding des bliksems in een naauw verband staan. Ik bedoel voornamelijk de aantrekking van de electrieke stof des dampkrings door puntige geleidende ligchamen, en de verschillende geschiktheid der stoffelij- | |
[pagina 18]
| |
ke voorwerpen, om meer of min gretig door den bliksem aangetast te worden. Caesar verhaalt, in zijne beschrijving van den Afrikaanschen oorlog, dat, na een zwaar onweder, hetwelk des nachts voorviel en veel verwarring in zijn leger veroorzaakte, zich kleine vlammetjes boven de toppen van de werpschichten zijner soldaten vertoondenGa naar voetnoot(*). Plinius noemde deze vlammetjes sterren, welke hij 's nachts zeer dikwijls op de spiesen, die voor den legerwal geplaatst waren, had opgemerktGa naar voetnoot(**). Eveneens zegt seneca, dat, toen gylippus naar Syracuse optoog, zich eene ster boven zijne lans plaatsteGa naar voetnoot(†). Ook de ou de zeelieden zagen somwijlen bij storm deze vlammetjes boven de masten en sprieten van hunne schepen, en leidden daaruit goede of slechte voorteekenen wegens hunne reize af. Wanneer toch, volgens plinius, zich slechts een enkel vlammetje vertoonde, was dit voor hen een onheilspeilend teeken, doch twee waren voorboden van eenen gelukkigen togt Zij schreven dit dan aan castor en pollux toeGa naar voetnoot(††). Seneca heeft genoegzaan hetzelfde geboekt, doch voegt er bij, dat de grond dezer goede verwachting gelegen was in de aanstaande breking van den storm, welke hierdoor werd aangeduidGa naar voetnoot(§). Het is opmerkelijk, dat de laatstgemelde Schrijver eenig verband tusschen dit verschijnsel en den bliksem onderstelt. Een weinig verder toch zegt hij: ‘In de legers der Romeinen ‘heeft men de werpspiesen zien vlammen door vuur daarop gevallen, hetwelk, even als de bliksem, dieren en boomen pleegt te treffen. Wanneer het echter met minder kracht wordt voortgeworpen, vloeit | |
[pagina 19]
| |
het slechts en zet zich neder, doch treft of wondt niet.’ Dat de bliksem bij verkiezing sommige ligchamen treft, en anderen in zijnen weg voorbijgaat, is mede oudtijds niet onbemerkt gebleven. Men vindt daarvan eenige voorbeelden door plinius en seneca aangeteekend. Zoo had men opgemerkt, dat gouden, zilveren en koperen munt-specien wel eens door den bliksem werden gesmolten, terwijl de zak, waarin zij zich bevonden, niet verbrandde, en het zegel ongeschonden bleef. Eveneens had men bespeurd, dat een zwaard somwijlen werd aangetast, terwijl de scheede, welke het omgaf, geen letsel onderging. Een dergelijk verschil had men ook gezien tusschen de metalen punt eener werpspies, en het hout, waarin zij was gevestigdGa naar voetnoot(*). Bovendien worden door plinius onder de voorwerpen, die uit hunnen aard schaars door den bliksem getroffen worden, genoemd de laurierboom en de huid eens zeekalfs; van welk laatste eene toepassing ter beveiliging voor het onweder wordt opgegeven, door zich, namelijk, in eene tent van deze huiden te verschuilenGa naar voetnoot(†). Te dezen einde liet augustus in der daad zulk eene huid steeds met zich voerenGa naar voetnoot(§), en severus zijnen draagzetel daarmede overtrekken; terwijl tiberius bij onweder zijn hoofd met eenen krans, uit lauriertakken gevlochten, bedekte. Op grond van het bovenstaande, durf ik met eenig vertrouwen vragen, of men niet waarschijnlijk moet achten, dat zulke goede waarnemers nog eenen stap verder voortgegaan, en daardoor tot het denkbeeld gekomen zijn, om den gang des bliksems door zoodanige stoffen te bepalen, waartoe zijne bijzondere geneigdheid hun gebleken was? Voorwaar dit zoude minder bevreemding verwek- | |
[pagina 20]
| |
ken, dan hetgene, volgens het verhaal van cotteGa naar voetnoot(*), sedert onheugelijke jaren plaats heeft op het Kasteel van Duino, gelegen in Frioul, aan den oever van de Adriatische zee. Op een der bolwerken is eene piek loodregt met de punt naar boven in den grond gestoken. Ten tijde van een naderend onweder wordt door de schildwacht, welke zich steeds aldaar bevindt, een hellebaard in de nabijheid der piek gebragt, en acht gegeven, of er vonken tusschen beiden uitbarsten. Zoo ja, dan luidt hij een klokje, hetgeen aan de veldlieden en visschers tot een teeken verstrekt, om naar huis te keeren. Wat nu vindt men in de schriften der Ouden, hetgene deze waarschijnlijkheid versterkt, en tot den grenspaal der zekerheid brengt? Reeds de oude fabelleer spreekt van eenen salmoneus, die kunstmatig den donder en bliksem nabootste. Men vindt zulks bij virgiliusGa naar voetnoot(†) beschreven door aeneas, die hem in het rijk der schimmen voor deze vermetelheid zag boeten. Het blijkt echter genoegzaam, dat men daarbij eeniglijk aan eene werktuigelijke inrigting, geschikt om eenvoudige menschen vreeze aan te jagen, moet denken. Onder de verdienstelijke mannen, die weleer het menschdom in verlichting zijn voorgegaan, en rijkelijk met de voortbrengselen van hun genie hebben beschonken, schijnt eene voorname plaats aan prometheus te moeten worden toegekend. Zijn naam alleen, welke nadenken en schranderheid aanduidt, moge daarvan ten waarborge verstrekken. Voor zoo veel de fabelachtige inkleeding zijner uitvindingen eenig inzigt toelaat, mag men vaststellen, dat hij zich voornamelijk met de verschijnselen des hemels hebbe onledig gehouden. Hij wordt toch voorgesteld, geklonken aan den hoogen Caucasus door mercurius, den God der Schranderheid, terwijl een arend onophoude- | |
[pagina 21]
| |
lijk zijn hart verteert. Hetgene inzonderheid zijnen naam tot de onsterfelijkheid heeft gevoerd, is zijn diefstal van het hemelsch vuur, hetwelk hij uit het verblijf der Goden tot dat der menschen overbragt. Servius zegt uitdrukkelijk, dat hij den aard des bliksems ontdekte, en dezen door zeker middel uitlokte. Men vindt hier eenen belangrijken wenk, die onze aandacht verdient; doch een verdichtsel gedoogt niet, om meer dan een los vermoeden af te leiden. Tot de oude volken, aan wier geschiedenis de wetenschappen veel gelegen ligt, en waarover weinig licht is opgegaan, behooren de Etruriërs. Zij waren als waarzeggers en wigchelaars beroemd, en hunne leer daaromtrent mag als de kindsheid der Natuurkunde aangemerkt worden. Bij de schitterende getuigenissen, welke men daarvan allerwegen aantreft, wordt eenparig met veel ophef gewag gemaakt van hunne waarnemingen over het onweder. Volgens pliniusGa naar voetnoot(*) en senecaGa naar voetnoot(†) gaven zij aan den bliksem onderscheidene namen, welke zij aan bepaalde bijzonderheden verbonden. Het is opmerkelijk, dat men hierbij de benaming ontmoet van fulmina hospitalia, of gastvrije bliksems, waarmede zij diegenen bestempelden, ‘welke zij door offeranden tot zich trokken, of liever noodigden; wanneer echter deze uitnoodiging onder den toorn der Godheid voorviel, verstrekte zij tot groot gevaar voor hen, die zich hiermede bezig hieldenGa naar voetnoot(§).’ In het onvolprezen werk van den eerstgemelden Natuuronderzoeker wordt een afzonderlijk Hoofdstuk aan deze stoffe toegewijd, waarvan een gedeelte woordelijk aldus luidt: ‘Men vindt in de jaarboeken, dat door zekere plegtigheden en gebeden de bliksem gedwongen of verkregen werd. Eene oude overlevering van Etrurië zegt, dat de Vol- | |
[pagina 22]
| |
siniërs hetzelve eenmaal dus verkregen hebben tegen een gedrogt, hetwelk, Volta bij hen genaamd, na het verwoesten hunner landerijen, zich onder de muren der stad kwam vertoonen. L. piso, een geloofwaardig Schrijver, verhaalt in het eerste zijner Jaarboeken, dat zijn Koning porsenna hetzelfde verrigtte, en dat numa dit, lang vóór hem, zeer dikwijls gedaan had; welks navolging aan tullus hostilius, die zulks niet behoorlijk deed, door eenen bliksemslag, het leven kostte. Wij hebben daartoe onze bosschen en altaren en heiligdommen, en onder de staande, donderende en wapendragende jupiters hebben wij ook een jupiter elicius ontvangen. Men denkt hierover verschillend, en wel naar elks eigene geestgesteldheid. Men moet stout zijn om te gelooven, dat de Natuur zich laat dwingen, maar niet minder dom, om de waardij aan zulke weldaden te ontzeggenGa naar voetnoot(*).’ Het is onbekend, waarin het gedrogt, hetwelk plinius aanhaalt, en de Etruriërs Volta noemden, bestaan hebbe. Zoo veel is zeker, dat het een verschijnsel of gebeurte nis moet geweest zijn, die met den bliksem in verband stond, en aanleiding tot bedwang van denzelven konde geven. Tertullianus spreekt hiervan aldus: ‘Toen het vuur des Hemels over de Volsiniërs werd uitgestort;’ hetgeen ostertagGa naar voetnoot(†) bewogen heeft, om aan electrieke damp-en rook-wolken, van eenen ou den, toen nog niet uitgebranden, vuurspuwenden berg in de nabuurschap afkomstig, te denken. Men weet toch, dat, behalve den Vesuvius, oudtijds meer andere Vulcanen in Italië bestaan hebben, en dat zulks bijzonder in de omstreken van Volsinii, het tegenwoordige Bolsena, heeft plaats gehad. Zoodanig een damp gaat met zeer vele schadelijke uitwerkselen verzeld, doch | |
[pagina 23]
| |
zoude, naar zijn gevoelen, ligtelijk door gewone afleiders krachteloos kunnen gemaakt worden In de school, nu, der Etruriërs had Rome's tweede Koning de verlichte kennis verkregen, welke hij tot onberekenbaren zegen voor zijne onderdanen aanwendde. Zoo wel zijne godsdienstige als staatkundige inrigtingen getuigen van de diepe wijsheid, die hem bezielde. Bij de uitvoering, echter, zijner heilzame besluiten moest hij toegeven aan de bijgeloovige begrippen van zijn volk, en dezelve met een geheimzinnig bekleedsel omhullen. Bekend is te dezen aanzien zijn gemeenzame omgang met de Nimf egeria, op welker raad hij zich dan ook naar de Etruriërs begaf, om van picus en faunus de verzoening en uitlokking des bliksems te leeren. Bij deze gelegenheid voerde hij een gesprek met den oppersten der Goden, die hem van een beter middel daartoe onderrigtte. Dit alles werd met verbazing door de oude Romeinen aangehoord. Ovidius beschrijft deze zamenkomst fraai en dichterlijk, in navolging van een' oud' Geschiedschrijver valerius antias, van wien ook arnobius hetzelfde verhaal ontleend heeftGa naar voetnoot(*). Ten gevolge hiervan stichtte, volgens livius, numa een altaar op den Aventijnschen berg, ter eere van jupiter elicius, voorgevende om op deze wijze de wonderteekenen uit te lokken, die door den bliksem, of andere hemelverschijnsels, werden aangeduidGa naar voetnoot(†). Het was bij de oudste Natuurkundigen niet vreemd, hunne wetenschap te verbergen, om enkel door verrigtingen zich de eer eener diepe wijsheid of eene bijzondere begunstiging der Godheid toe te eigenen. Slechts eenigen werden ingewijd, en de overigen onwetend gelaten. De toenmalige bekrompene begrippen van het menschdom duldden in der daad geene algemeene verspreiding eener kennis, die zelfs in verlichtere dagen boven het verstand van velen verheven is. Door zulk eene stren- | |
[pagina 24]
| |
ge geheimhouding, echter, liep men bij ongewone gebeurtenissen gevaar, om de vrucht van langdurig onderzoek te verliezen. Het Egyptisch priesterdom moge daarvan tot een zigtbaar voorbeeld verstrekken. In hun brein werd de wijsheid bewaard, welke dit volk ten toppunt des roems heeft verheven. Van dit brandpunt der geleerdheid zijn de stralen uitgegaan, die over gansche volken een helder licht verspreid hebben. Doch met de uitroeijing daarvan, is het eigenlijk geheim hunner wetenschap verloren. Ook numa vond niet goed, de Romeinen met zijne verhevene begrippen gemeenzaam te maken; dit zoude hem buiten staat hebben gesteld om krachtdadig voor hunne belangen te zorgen. Hij oordeelde zelfs ongeraden, zijne wetenschap na zijnen dood te openbaren en verborg daarom zijne schriften zorgvuldig nabij zijn graf. Het schijnt echter, dat niet al deze aanteekeningen aan het oog zijner tijdgenooten ontrukt zijn, daar, zoo het verhaal van livius geloof verdient, tullus hostilius de overblijfsels van de wijsheid zijns voorgangers bezat, en met ijver onderzocht. Hij vond daarin eenige geheime voorschriften betrekkelijk den dienst aan jupiter elicius, en zonderde zich gereedelijk af, om deze na te volgen. Zulks evenwel werd door hem niet naauwkeurig verrigt, daar een begane misslag hem den toorn van jupiter berokkende, zoo dat hij met zijn paleis door den bliksem getroffen en verbrand werdGa naar voetnoot(*). Het is onmogelijk, hierbij niet aan eene ongelukkige poging ter afleiding van den bliksem te denken, waarvan de Romeinsche Koning het slagtoffer werd, even als de ongelukkige richman, in het midden der vorige eeuw, bij soortgelijke proefnemingen, sneefde. Jammer, dat het gezag van den achtbaren Geschiedschrijver hier niet geheel onbesproken is. Dionysius de Halicarnasser, toch, die zijn verhaal uit de oudste gedenkschriften van Rome heeft zamengesteld, schrijft den | |
[pagina 25]
| |
dood van tullus aan eene geheel andere oorzaak toe, te weten aan eenen gewelddadigen moord van pompilius, den kleinzoon van numaGa naar voetnoot(*). Het is de taak der geschiedkundigen, te bepalen, wie van beiden zich door den meesten schijn van waarheid aanbeveelt; doch gesteld eens, dat men aan den laatstgemelden Schrijver de voorkeur moet geven, zoo heeft dit echter alleen betrekking tot den persoon van Rome's Koning, niet tot de zaak zelve, ten voorbeelde waarvan wij deze gebeurte nis aanhaalden. Dezelfde dionysius, toch, verhaalt, dat alladius, de elfde Koning der Albanen, bij eene soortgelijke proef om den bliksem af te leiden, daardoor met verlies van zijn leven werd getroffen. De schriften van numa, hoe zorgvuldig ook verborgen, werden langen tijd na zijnen dood aan het licht gebragt en onbeschadigd opgedolven. Zulks viel voor ten tijde van aemilius paulus, den grooten overwinnaar van den Macedonischen Koning perseus. De helft derzelven was in het Grieksch geschreven, en handelde over de Natuurkunde en Wijsbegeerte. De andere helft was in de Romeinsche taal opgesteld, en had den Godsdienst tot onderwerp. De stads praetor petilius liet dezelve, op last van den raad, openbaar verbranden. Hierdoor zijn deze onschatbare gedenkschriften der oude Natuurkunde voor immer vernietigd. Zoude het mij geoorloofd zijn eene bedenking voor te dragen, welke ik niet van allen grond ontbloot achte? Plutarchus verhaalt, in zijne levensbeschrijving van aemilius, dat deze, op zijnen zegevierenden doortogt door Macedonië, ter bestrijding van perseus, te Amphipolis gekomen zijnde, den algemeenen schijn verkreeg van der Goden gunsteling, toen een bliksemstraal den brandstapel voor het offer, hetwelk hij aldaar tot dank voor zijne overwinning slagtte, ontstak, en het offerdier tot asch ver- | |
[pagina 26]
| |
teerdeGa naar voetnoot(*). Het zoude, naar mijn gevoelen, niet ongerijmd zijn te onderstellen, dat deze groote man den inhoud der schriften van numa gekend, en van hetgene hij daarin wegens de afleiding des bliksems aantrof, zich wijsselijk, naar den geest des tijds, bediend hebbe, om een schijnbaar blijk der Goddelijke goedkeuring op zijne onderneming te verwerven, en alzoo zijne onderhoorige krijgsknechten met nieuwen moed te ontvlammen. Uit al het gezegde meen ik met genoegzame zekerheid te kunnen besluiten, dat de kunst, om den bliksem te bedwingen en naar willekeur te geleiden, reeds van zeer hoogen ouderdom is, en voor vele eeuwen werd uitgeoefend. Hieruit, echter, volgt in geenen deele, dat ook het vernuftig gebruik, hetwelk men daarvan in onze dagen ter beveiliging van gebouwen maakt, eertijds zoude hebben stand gegrepen. Voor zoo veel ik weet, is daarvan geen zweem voorhanden. De groote michaëlis is van gevoelen, dat de beide prachtige tempels der Joden met afleiders zouden zijn voorzien geweest. Men ziet in der daad metalen punten boven dezelve uitsteken, wier eigenlijk doel niet bekend is. Deze stonden in verband met de verguldene wanden des tempels, en vormden te zamen eene onafgebrokene reeks van geleidende ligchamen; waardoor het begrijpelijk wordt, hoe deze gebouwen, welke door hunnen hoogen stand zoo zeer aan den bliksem waren blootgesteld, nooit zijn getroffen geworden. De geleerde oudheid-onderzoeker bouwt zijne stelling verder op eenige plaatsen, zoo wel uit den Geschiedschrijver josephus, als uit de Heilige Schrift, welke een lichten des tempels ten tijde van onweder schijnen te bedoelen. Hij zelf, echter, schrijft dezen toestel niet aan een voorbedacht en bepaald oogmerk toe, maar bewijst integendeel de waarschijnlijkheid, dat hij bij toeval hebbe plaats gehad; | |
[pagina 27]
| |
waarvan in der daad meerdere voorbeelden bij onderscheidene torens voorhanden zijnGa naar voetnoot(*). Het gezegde, M.H. is eene flaauwe schets, wier voltooijing diepe belezenheid in de schriften der Ouden vordert. Voor zoo veel zij echter het kenmerk van waarheid mag dragen, dient zij tot een treffend voorbeeld, hoe ook in het rijk der wetenschappen alles aan vergankelijkheid is onderworpen. Vergankelijkheid, zeg ik? neen, liever eene wijze afwisseling, waardoor 's menschen kennis, onder verschillende gedaanten, door onderscheidene tijdperken, immer toeneemt en hare eindelijke volmaking nadert. Toen de Romeinsche heerschappij voor barbaarsch geweld bezweek, werden ook de meeste voortbrengselen der beschaving, het gewrocht van vele eeuwen, vernietigd. Maar van stonden aan begon eene nieuwe Maatschappij, wier begrippen, in andere vormen ontwikkeld, en vereenigd met de overblijfselen van vroegere geleerdheid, die volkomenheid in het wetenschappelijk stelsel hebben voortgebragt, welke het menschelijk verstand zijn inwendig vermogen doet bewonderen. Dat dit licht ons steeds blijve bestralen, of, zoo het eenmaal mogt tanen, daarna op nieuw met verhoogden glans schittere! |
|