| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verhandeling over den zijdelingschen en als toevalligen invloed des christendoms op de bevordering van wetenschap en verlichting.
Voorgelezen in het eerste Amsterdamsche Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen.
Door N. Swart.
De handhaving der eere van het Christendom is, blijkens vele uitgegevene stukken, geenszins vreemd van het doel dezer Maatschappij, en het komt mij allerbelangrijkst voor, bij de verbreiding van het licht der wetenschappen over allerlei stand, zorgvuldig te waken, dat geene met het heiligste der menschheid den spot drijvende bastaard-verlichting en wijsgeerte ontsta. Een aantal fraaije vernuften en bevallige schrijvers der laatst afgeloopene eeuwe hebben zich bevlijtigd, de leer van jezus in een ongunstig licht te plaatsen. De geschiedenis des Christendoms gedurende den loop van verscheidene eeuwen bood hun daartoe te ruimere stoffe, daar de mensch niet slechts alles van tijd tot tijd misbruikt, maar inzon- | |
| |
derheid te ongelukkiger misbruikt, als het ontvangene meerder gebruik en uitgebreider nut zou hebben kunnen stichten. Daartegen mogt nu al worden aangevoerd, dat dit alles streed met den geest en de bedoeling der misbruikte inrigting; dat het toevallige, door der menschen elgene verkeerdheid aangevoerde, en geene noodwendige, regtstreeksche gevolgen des Christendoms te noemen zijn, - deze verschooning kan in der daad niet meer dan ten halve gelden. Bij menschen, ja, is de goede wil en loffelijke bedoeling reeds iets groots; van hen vergt men niet, dat zij alles voorzien, wat het best begonnen werk somtijds de jammerlijkste uitkomst kan geven; zij hebben, inzonderheid, voor het misbruik, waarboven de uitnemendste inrigting niet geheel verheven is, vaak geheel niet te verantwoorden. Maar anders staat de zaak geschapen, wanneer gods handelwijze beoordeeld wordt. Zijne volmaakte wijsheid behoort ons borg te blijven, dat alwat Hij doet wél gedaan is; zijne voorwetenschap moet geacht worden, zoo wel het gebruik als het misbruik, het zijdelingsche als het regtstreeksche gevolg, bepaaldelijk ingezien te hebben; en zijne liefde heeft zekerlijk niet gewrocht, wat op ongeluk en verwoesting leugen en zedeloosheid
uitloopt. - Deze gedachte leiden ons tot eene andere poging, om de eer van onzen heilvollen Godsdienst te handhaven; eene poging, die, meen ik, het voorkomen van nieuwheid genoeg hebben zal, om dezer Vergaderinge geene gewone Kerkelijke Leerrede te schijnen, en teffens afwisseling genoeg aanbieden, om hare aandacht, voor eene korte poos, bezig te houden. Zij besta in een ontwikkelend en geschiedkundig betoog, dat de zijdelingsche en zelfs berispelijke uitvloeisels des Christendoms dikwijls geene mindere gezegende als ongelukkige vruchten hebben gedragen. Alles, echter, te berde te brengen, wat over dit onderwerp kan gezegd worden, zou het bestek dezer spreekbourte ver te buiten gaan. Ik zal mij dus tot eenige weinige proeven bepalen van den invloed dezer middellijke en als
| |
| |
onbedoelde gevolgen op de bevordering van wetenschap en verlichting zelve; opdat boven alles de blaam van verduisterzucht nimmer hechte op Hem, die het licht der wereld was.
Het is bijna niet te bepalen, welk eene verpligting wij aan de zoogenaamde Ouden, dat is inzonderheid aan de Romeinsche en Grieksche Schrijvers, hebben. In het algemeen heeft men de hoogte van beschaving en ontwikkeling des menschelijken geestes, tot welke wij thans geklommen zijn, als de opeengestapelde vrucht der nasporingen van verscheidene eeuwen en volken te beschouwen. Hoogstgebrekkig en onvolledig is wel die geschiedenis der menschheid, welke ons dit uitvoerig en naauwkeurig zou moeten leeren. Zoo veel, nogtans, blijkt uit hare verstrooide brokken, dat wetenschap en kunst zich nu eens hier, dan weer daar in de gunstige omstandigheden bevonden, welke tot beider ontluiking worden gevorderd; dat dit, echter, doorgaans van geenen zeer langen duur was; maar, daarentegen, de vernieling ook zelden zoo volslagen, of de zaden der verlichting, naar elders overgevoerd, begonnen daar op nieuw te ontkiemen. Indië toont ons nog gedenkstukken, die het niet geheel onwaarschijnlijk maken, dat zij de bakermat der bekende Egyptische wijsheid was; deze ontstak de fakkel der beschaving en wijsgeerte op Griekschen bodem; van hier ontleende Rome al haar licht; en deze werelddwingster verspreidde den weldadigen invloed deszelven bijna even zoo ver als hare verwinnende wapens reikten. Grieksche en Romeinsche Schrijvers leiden den grondslag van elke louter menschelijke wetenschap, thans door ons beoefend, en blijven, in hetgeen men fraaije letteren, beschavende kunsten en goeden smaak noemt, veelal nog de geëerbiedigde en onovertroffene modellen. Van hen hebben wij wetten en regtsgeleerdheid, van hen geneeskunst en natuurlijke geschiedenis, van hen wijsgeerte en redeneerkunde, in meer of min volmaakten staat, ontvangen. Hun hebben wij het te danken, dat we, aan de volslagenste barbaarschheid
| |
| |
ontworsteld, eensslags reuzenschreden in allerlei wetenschap maakten; dat wij onze ruwe taal zoo spoedig buigzaam en vloeijend genoeg deden worden, om haar tot het spraakwerktuig dier verlichting te stellen; en inzonderheid, dat haar luister, in het vak der welsprekendheid en dichtkunde, zoo zuiver, heerlijk en verrukkend praalt. Het betoog, derhalve, der diensten, door het Christendom, meer of min toevallig, aan de oude letterkunde bewezen, is beslissend tot bereiking van ons voorgestelde doel; en het is op meer dan éénen grond, dat wij dit betoog meenen te kunnen bouwen.
Ik behoef u, M.H., in de eerste plaats, niet te zeggen, wat er al zij voorgevallen in den tusschentijd van den bloei der oude tot op het ontstaan der nieuwere letterkunde; en hoe groot gevaar aanwezig zij geweest, dat er geen enkel gedenkstuk der eerste tot de laatste behouden overkwam. Ieder weet, dat het Romeinsche Rijk, waarin de oude kracht even zoo min als de oude zuiverheid van smaak was behouden gebleven, ten laatste als naar een' uithoek van Europa werd verbannen; dat dit werelddeel, daarentegen, als overstroomd werd door eenen zwerm van Noordsche volken, die zich overal met geweld vestigden; dat de woestheid dezer overwinnaren welhaast allen zweem der vorige, vooral in het zuidelijk Europa meer of min welig en schoon bloeijende, beschaving verdwijnen deed. Bij deze vreesselijke omkeering werden, natuurlijkerwijze, geene boekerijen, door den onkundigen hoop, verschoond. Veeleer woedden zij uitermate tegen dit nutteloos en gevaarlijk tuig in de handen hunner onderdrukten. En ligtelijk ware geen enkel stuk van dezen kostbaren schat - die nog door geene boekdrukkunst duizendvoudig verdubbeld geworden was - voor ons overgebleven, indien niet het Christendom aanleiding tot eenen stuitenden dam tegen dit woeden had gegeven. Dan, er bestond thans een groot aantal kloosters, vruchten veelal eener onverlichte en kwalijk bestuurde vroomheid. Zoo geheel averegts was, echter, derzelver instelling
| |
| |
niet, of zij beoogden oorspronkelijk menig loffelijk doel. Onder andere wilde meer dan één stichter of hersteller derzelven, dat men de godsdienstige afzondering en afscheiding van allen slommer en kommer der wereld, tot oefening van den geest in onderscheidene nuttige kennis, zou aanwenden Hoe weinig, nu, over het geheel, aan dit inzigt mogt beantwoord worden; wat is natuurlijker, dan dat men althans den schijn daarvan zocht te behouden? Boeken waren te allen tijde het zinnebeeld der geleerdheid; zoo dan al niet de laatste, althans de eersten waren, in grooten overvloed, bij de monniken te vinden. En hoe gelukkig, M.T.! daar het hunne gestichten waren, die door de - altijd bijgeloovige en door geheiligd ontzag ligtst te betemmen - Barbaren, behalve alle anderen, werden ontzien. Ja, stil en rustig bleven de gewijde vaders veelal in hunne statige gebouwen vertoeven, terwijl overigens al wat boven het gemeen uitstak te ontvlugten zocht; stil en rustig bleven er ook de boekschatten, hier als heilige werktuigen der godsvrucht welligt geëerbiedigd, terwijl elders het bijzondere en algemeene verwoest, of te zoek, geraakte. Deze verblijven, dus, als enkel broeinesten van domheid en bijgeloof, van bedrog en zedeloosheid zoo dikwijls uitgekreten, werden de bewaarplaatsen van het schoonste licht. - Nog meer, men moest voor het jammerlijkste lot dezer geredden uit de schipbreuk blijven vreezen, bij het denkbeeld, dat zij, zonder eene herhaalde overschrijving, van den tand des tijds spoedig zouden zijn weggeknaagd. Overal bijkans was de schrijf- en leeskunst welhaast even zoo volslagen weggevaagd, als derzelver voorwerpen. En, alware dit ook niet zeker te stellen, wie ten minste zou thans lust, gelegenheid en vrijheid hebben kunnen vinden, geheele dikke boeken over te schrijven? Dan, dit overschrijven was juist in de kloosters steeds een natuurlijk gevolg der zucht naar eene groote boekerij geweest, en bleef dit op den duur Het zij men hier en
daar op dit werk als eene verdienste aasde, het zij
| |
| |
elders het voorschrift der orde eene zekere taak van dezen aard den kloosterlingen vergde, of dat het hun ter straffe wierd opgelegd, heinde en veer werden vele boeken in deze gewijde afzonderingen tegen het geweld des tijds, niet min dan tegen den storm der verwoesting bewaard.
Hoe wezenlijk, intusschen, de betoonde weldaad des Christendoms aan de oude letterkunde, die bron van zoo veel licht en beschaving, moge geacht worden, zij liep nog steeds gevaar nutteloos en onvruchtbaar te blijven. Immers, de geleerdheid zelve, de sleutel tot al deze schatten, geraakte verloren. En wat heeft een onkundige aan de schoonste verzameling van boeken, welker taal hem te eenemaal vreemd en onverstaanbaar is? Deze zwarigheid is te wezenlijker, T., van wege het moeijelijke, drooge en onaangename van alle taaloefening, van oude taaloefening in het bijzonder, en allermeest bij gebrek der veelvuldige hulpmiddelen, welke men, sedert dien tijd, door vlijt, vernuft en ondervinding, zoo rijkelijk heeft uitgevonden. Verbeeldt u, wat meer is, dat die dikke woordenboeken zelve veelal eerst gemaakt, die spraakkunsten door onbegrijpelijken arbeid zamengesteld, ja de geschriften zelve, onder de handen van onkundige afschrijvers dikwijls zoo jammerlijk ontsteld en met zinstorende fouten als bezaaid, bij gissing hersteld en verstaanbaar gemaakt moesten worden. Denkt hierbij aan de zoo waarachtige spreuk, dat onbekend onbemind maakt, en dat men de schatton der oudheid toch niet kon waarderen, zoo lang ze in het dikke stof der onverstaanbaarheid als bedolven waren; ja dat er veelvuldige beoefening dezer eigene geschriften werd vereischt, eer men smaak en oordeel genoeg bezat om hun verheven schoon en waarheid ademende eenvoud niet te miskennen. Dit een en ander kan ons eenig denkbeeld geven, hoe veel er nog te doen ware, om den rijkdom der kennis, in de boekerijen der kloosters bewaard, tot nuttige aanwending te brengen. En wat de berekening hier niet duidelijk zou mogen kunnen maken, dat zie een ieder in de aanhoudende moeite, aan de vol- | |
| |
making dezes vaks van wetenschap, door zoo vele allervlijtigste en bekwaamste mannen, nog onophoudelijk gewijd. Van waar, dan, deze gouden sleutel, van waar deze gezegende vlijt, van waar het geluk, dat zij, die zoo lange
als in eene woestijn predikten, en den rijkdom hunner wijsheid nutteloos moesten zien vervliegen, nu weer verstaan, op prijs gesteld en ten allerheilzaamste aangewend worden? Wij vermeten ons niet, T., deze vraag volkomenlijk te beantwoorden, den genoemden zegen geheel en al aan het Christendom toekennende; doch het komt ons, echter, voor, dat aan hetzelve geen klein deel van dien roem toekomt. Wat, namelijk, de Latijnsche taal aangaat, dezelve was, vóór den inval der Barbaren, de taal der beschaving in geheel het westelijk Europa. Het was de eenige, die in de scholen geleerd en in het openbaar gevoerd werd. Ook de Godsdienst had overal deze sprake aangenomen; en geene andere vertolking van den Bijbel werd geëerbiedigd oftoegelaten, dan die sedert lang in deze taal vervaardigd was. Schoon, dus, de gemelde inval en onderdrukking, der uitheemsche woestelingen tongval met den oorspronkelijken vermengen en alzoo eenen geheel nieuwen mogt doen ontstaan, terwijl de scholen gesloten en de regtbanken in tweegevechten of vuurproeven herschapen werden, - waar men in de kloosters bleef lezen en schrijven, daar las en schreef men Latijn; waar men in de kerken bleef redevoeren en plegtige gezangen aanheffen, daar geschiedde zulks in dezelfde taal; waar onder de geestelijken, in hunne stille afzondering, nog eenige boekoefening bleef plaats grijpen, daar bepaalde zij zich tot den tongval van het oude Rome. Men sla de letterkundige geschiedenis van dien tijd op, en zie dit veelzins bevestigd. Monniken waren het, die de schrijf- en leeskunst van lieverlede in de maatschappij weer invoerden, en hiertoe het Latijn gebruikten; monniken ten Pauselijken hove, die zeer veel bijdroegen tot de vroege ontluiking van kunst en smaak en wetenschap aan de ouden ontleend; monniken, eindelijk,
| |
| |
die hier, in Duitschland en elders de fakkel der ware verlichting in de eeuw der hervorming begonnen te zwaaijen. - Het oude Grieksch, daarentegen, was hier steeds eene doode taal; en er is geen twijfel aan, of zij werd verscheidene eeuwen gansch en al verwaarloosd. Het is wel waar, Rome's letterkunde was eene dochter van die, welke vroeger in Athene bloeide, en de beoefening van de eerste moest dus natuurlijk tot die der laatste voeren; doch de ondervinding leert tot op dezen tijd, dat slechts weinigen dien wenk volgen; de meesten, daarentegen, reeds afgemat op den gemakkelijker weg, dien langer, en toen vooral oneindig moeijelijker, weg voorzigtiglijk schuwen. Zonder nogtans te willen bepalen, wat dit verband al of niet hebbe gewerkt ter bevordering der Grieksche letterkunde, onbetwistbaar is de invloed van onzen Godsdienst tot dit zoo gewenschte doel. Of kan eenige weetlust vuriger en krachtiger zijn dan die naar de goddelijke waarheid? Of kon zich deze weetlust op den duur onthouden van het onderzoeken der oorspronkelijke stukken, welke deze waarheid beoorkonden? Of was de verwerping van het gezag des Latijnschen Bijbels, en de verwijzing naar de grondtalen, niet een der eerste stappen van luther en zijne volgelingen? Of konden de veelvuldige twisten, welhaast over den Godsdienst gerezen en met zoo veel ijver gevoerd, anders dan uit den oorspronkelijken tekst, door Grieksche taalkennis inzonderheid, beslist worden? Of was er toen eenig Vorst zoo laauw omtrent den Godsdienst, omtrent de partijschap over denzelven aan het blaken, en de staatkunde hiermede zoo naauw verwant, die geene gelegenheden verschafte, hulpmiddelen verleende, belooningen uitloofde, om al wat hiertoe dienen kon, en dus inzonderheid oude taalkennis, te bevorderen? In der daad, ik bedrieg mij zeer, indien hooge scholen, boekerijen en geleerdheid, aan deze zucht, aan de omstandigheid, dat de leer en geschiedenis van jezus in eene vreemde taal
beschreven is, niet de allergrootste verpligting hebben. - De Oostersche taalkunde,
| |
| |
eindelijk, aan welke de geschiedenis der menschheid, de letterkunde en andere wetenschappen, zoo wel als aan het Grieksch en Latijn, oneindig veel te danken hebben, is tot op dezen oogenblik als 't ware één met de Christelijke Godgeleerdheid. Daar de grondtale des O. Verbonds niet behoorlijk verstaan kan worden, ten zij men bijna al de tongvallen van het Oosten kenne, en het regt verstand des Ouden van zoo veel belang voor het Nieuwe is, heeft de gedsvrucht hier een veld van beoefening geopend, dat ons nog telkens de keurigste vruchten biedt. En hoe woest dit veld, zonder haar toedoen, zou gelegen hebben, besluite men uit de eenvoudige opmerking, dat bijna niemand, ten zij tot den geestelijken stand opgeleid, het vak der Oostersche letterkunde gewoon is te beoefenen. Oordeelt dan nu, T., of de taalgeleerdheid in het algemeen eene bevorderster gevonden heeft, zoo krachtig als de Christelijke godsvrucht! Oordeelt, of wij in den beginne mogten roemen op de diensten, door haar aan de geheele studie der Ouden toegebragt! Ja, oordeelt, of het iemand voege, de voortbrengselen van Romeinschen, Griekschen of eenigen anderen, in de oudheid beroemden, grond hoog te verheffen, en teffens eenen verachtelijken, en niet den dankbaarsten blik, op het gewijde blad der Christenen te slaan!
Dan, hoe groote achting wij voor het vak der oude letteren betuigen, wij beschouwen hetzelve geenszins als het eenig beginsel van beschaving en verlichting. Veeleer schijnt het ons toe, dat zij even min in staat zijn den oorsprong als de - de ouden zelv' verre overtreffende - tegenwoordige vordering van verschillende menschelijke kennis en bekwaamheid te verklaren. Gelijk het, dus, steeds mogelijk is de wetenschappen nuttig te zijn, al kent men ook geene enkele geleerde taal, zoo blijft er natuurlijk ook nog ruime gelegenheid voor het Christendom over, om op eene andere wijze naar dezen roem te staan. Dat er altijd een zamenloop veler gunstige omstandigheden vereischt wordt, om de woestheid binnen
| |
| |
een kort tijdsbestek in beschaving te doen overgaan, doch dat deze allen somtijds slechts op eenen geweldigen schok wachten, is eene waarheid, door de gansche geschiedenis geleeraard. Dat eene enkele gunstige omstandigheid, daarentegen, vaak genoeg is, om de verkregene beschaving niet slechts te bewaren, maar meer en meer uit te breiden, getuige dit ons Vaderland, welks godsdienstige verdraagzaamheid de geleerdheid op zijnen bodem steeds weliger dan ergens elders deed bloeijen. Het zal, dan, onze bemoeijing zijn, waarschijnlijk te maken, dat het Christendom dien eersten weldadigen schok aan het verwilderd Europa hebbe gegeven, en, dat hetzelve op eene andere wijze nog gedurig bijdraagt om het licht der wetenschappen uit te breiden.
Keeren wij slechts op het pad der geschiedenis terug, T.; vertoeven wij bij de beschouwing van den nacht, die den tegenwoordigen dag en het licht voorafging. Immers de handelwijze der Noordsche overwinnaren was deze geweest, dat derzelver hoofd, het bevochten land met deszelfs inwoners als wettigen eigendom beschouwende, hetzelve, onder zekere voorwaarden der afhankelijkheid van hem, aan zijne eerste krijgsoversten, dezen weer aan hunne ondergeschikten, en zoo vervolgens, uitdeelde. Al de oude bewoners zijn dus tot volkomene slavernij verzonken, en al de vrijen in den lande zijn woeste barbaren. De laatsten geene andere nuttige kunsten dan landbouw en veeteelt kennende, werden de eersten ook tot dit einde bijna eeniglijk gebruikt. Geene steden van eenig belang brengen beschaving als door wrijving voort. Geen handel verruilt en vermeerdert met de koopwaren de bekwaamheden van den geest. Geene zeevaart voert herwaarts over, wat in afgelegene gewesten van de oude wetenschap nog mogt zijn overgebleven; of brengt den landzaat in de gelegenheid, elders nieuwe kundigheden op te doen. De oorlog zelf woedt meestal in eigene ingewanden, en blijft, bij de onderlinge twisten der grooten, of van dezen gezamen- | |
| |
lijk met het hoofd des rijks en met de kerkelijken, enkel verwoestend en woestheid kweekend. Wat is, bij zoodanigen toestand, voor de letteren te hopen? Hoe mogt men zich zelfs vleijen, dat de monniken, welken het zoo gemakkelijk valt de meerderheid des verstands overal te handhaven, daartoe groote moeite zullen in het werk stellen? In der daad, zij deelen in de overheerschende krijgszucht, of verzinken tot luije overdadigheid, en ontaarden zoo geheel en al van goed gevoel, dat niet dan ellendige wansmaak van hen te wachten is! - Met regt mag men dus vragen, hoe het zij toegekomen, dat deze nacht niet duurzaam was? wat den verpestenden poel in eene heilzame beweging hebbe gebragt, de banden van ligchaam en geest alzoo slakende, dat dezelven, op nieuw, konden
werkzaam zijn tot eigene volmaking? En indien mannen van de uitstekendste bekwaamheid niet hebben misgezien, dan hebben wij wederom dit geluk aan een der zonderlingste en berispelijkste gevolgen der Christelijke vroomheid, naar de denkwijze van dien tijd, te danken. Ik mag van uwe bedrevenheid in de geschiedenis gerustelijk veronderstellen, dat u de zoogenaamde Kruistogten niet geheel onbekend zijn. Men was, namelijk, gewoon ter bedevaart te gaan naar het graf onzes Heeren. Men ondervond daarbij soms onaangenaamheden van den kant der tegenwoordige, Mahomedaansche, bezitters des Heiligen lands. Nu rees eene algeheele verontwaardiging, dat vijanden van christus het erfdeel der Regtvaardigen in bezit hadden. Deze kreet bereikte Europa welhaast, en deelde het een gelijk gevoel mede. Te wapen, te wapen tegen den schendigen Muzelman! klonk en weergalmde het van Rome tot al de Vorstenhoven in dit werelddeel. Vergiffenis van alle zonden, vrijheid voor den slaaf, roem boven allen denkbaren luister; ziet daar de uitlokselen, om in dezen aangekondigden en vaak herhaalden togt tegen de vijanden gods, om het erfdeel des Heeren, te deelen! Helaas, hoe velen vonden zich in het gretig omhelzen van dit misleidend schaduw- | |
| |
beeld jammerlijk bedrogen! En hoe vreesselijke gevolgen had het gewaande vrome werk, heinde en veer, voor land en luiden! Doch, gelijk de woedendste storm zelf, die boomen en huizen nederslaat, eene weldaad voor den verstikkenden dampkring is, ware naauwelijks eenige groote verandering, meerdere beweging, vrijere handeling mogelijk geweest, die den toestand van Europa, gelijk wij dien schetsten, niet zou verbeterd hebben. In der daad, het bezoeken van vreemde oorden, waar ten deele meer beschaving heerschte; de buitenlandsche krijg, die zeevaart en handel noodzakelijk maakte; de vereeniging en vermenging van allerlei volken onder ééne kruisbanier; de wedijver der verzamelde Vorsten in pracht en
bekwaamheid; wijders de vrijheid, aan zoo vele slaven geschonken; de krijgsmansgeest, in derzelver hart het gevoel dier vrijheid verheffende; de afwezigheid der grooten, nog al meer gelegenheid gevende het juk der slavernij te ontvlugten; de aangroei der steden, door den toeloop dezer nieuwe vrije lieden, door het vertier, uit buitenlandsche betrekking oorspronkelijk, en door de gunst der Koningen, die in dezelven eenen steun tegen de magt der terugkeerende grooten zochten; ziet daar, M.H., slechts het een en ander, wat op beschaving en verlichting eenen heilzamen invloed moest uitoefenen. Ja, van dit oogenblik dagteekent men de herstelling van kunst en wetenschap; de sluimerende menschheid is toen opgewekt uit den slaap des doods; en het Christendom heeft, op nieuw, aanleiding gegeven, dat de duisternis niet ganschelijk zegeprale!
Van eenen geheel anderen aard, meer onmiddellijk uit onzen besten Godsdienst voortvloeijende, is, echter, wat wij, in de tweede plaats, als duurzame instandhoudster en aankweekster der verlichting, wilden roemen. Schoon, namelijk, iedereen min of meer deelt in het voordeel, door beschavende wetenschappen aange bragt; schoon de een dit, de ander dat gedeelte der algemeene kennis zich eigen en dienstbaar maakt aan zijnen
| |
| |
bijzonderen post in de groote maatschappelijke inrigting; slechts een klein deel vindt, doorgaans, gelegenheid en aansporing, zich aan opzettelijke beoefening en uitbreiding van den gevonden' schat over te geven. Het is wel waar, dat ook slechts weinigen den aanleg en den ijver bezitten, tot wezenlijke nuttigheid in dit vak vereischt; dat de meesten slechts den reeds bereiden akker ploegen, en dus ligtelijk geheel nutteloos voor den medemensch blijven. Maar, des te ongelukkiger ware het juist, dat slechts weinige hoofden beproefd zouden worden; terwijl toch zoo menige oorspronkelijke en veerkrachtige geest, bij slaafschen ligchaamsarbeid of louter geheugenwerk, jammerlijk verloren ging. Iedere vermeerdering, derhalve, van gelegenheid om zich onbelemmerd aan de letteren over te geven, van aansporing om zijne krachten in dit vak te beproeven, van uitlokking door het zoet van deze of gene kundigheid en beschouwing, schijnt mij toe, eene waarachtige aanwinst te zijn voor den bloei der wetenschappen. Waar dit een en ander dus overvloedig bestaat, daar is het te wachten, dat de menschelijke geest zich vruchtbaar ontwikkelen zal; en wat hiertoe bijdraagt, dat mag met regt als de uitnemendste bevordering dier ontwikkeling worden beschouwd. Dan, waarvan kan dit met zoo veel regt geroemd worden, als van het Leeraarambt, onder de Christenen in gebruik? Letten wij op het aantal menschen, tot dit einde bestemd, immers ieder dorpje bijkans voedt eenen eigen' Prediker, en meer dan de helft der kweekelingen aan onze hooge scholen volgen deze roeping. Letten wij op den bijzonderen aard dezer studie, waar is er eene, die zoo zeer eenen zekeren smaak en althans ligte waas van velerlei wetenschap vordert? Zien wij op de eigene gelegenheid des Christenleeraars, om zich meer en meer te volmaken, immers hij leeft veelal, voor eene poos ten minste, op het eenzaam land, ziet zijnen arbeid doorgaans tot het boekvertrek bepaald, leeft oneindig meer geheel voor de letteren, dan
óf de staatsman, óf de regtsgeleer- | |
| |
de, óf de geneeskundige. En voorwaar, het is geene loutere berekening, die ons bij dezen roem geleiden moet! Een ontzaggelijk groot gedeelte dergenen, die in allerlei vak hebben uitgeblonken, behoorden tot dezen stand. Een ander, misschien niet min aanmerkelijk deel, had oorspronkelijk deze bestemming. De vroomheid der ouderen, het uitzigt op een zeker, schoon dan bekrompen, maar ook eerevol bestaan, en zoo vele beurzen door de godsvrucht tot ondersteuning van minvermogenden bijeengebragt; ziet daar wat menigeen' de deur opende, om zijne drift naar wetenschap bot te vieren. Voorzeker, het is deze zoo genoemd geestelijke stand, aan wien de geest, bij zijne tegenwoordige vlugt, almede de uitstekendste verpligting heeft. Te volmondiger verheffen wij hier dezen roem, daar ook dit gesticht tot nut van het algemeen haren Oprigter, hare werkzaamste bevorderaars en ijverigste medearbeiders in denzelfden stand eerbiedigt. Ja, edele mannen, gij kendet bovenal de behoefte aan, het heilzame der wetenschap! uw naam alleen zij genoeg, om alle blaam der vijandschap tegen het licht van het Christendom te weren!
Zoo meenen wij, G.T., ook het ander gedeelte onzer take pligtschuldig te hebben afgewerkt. Niet slechts tot de bewaring der stoffe, maar ook tot derzelver nijvere bewerking bijgedragen te hebben, was onze lof des Christendoms ten aanzien der verlichte wetenschap, ons door vroegere volken achtergelaten. Niet slechts den eersten stoot gegeven te hebben om het menschdom op te wekken uit de vernederendste sluimering, maar ook op den duur prikkel en ruimte te verschaffen om al volkomener en volkomener te waken, verder en verder te zien, meer en meer te leven en te werken, is deszelfs billijke roem. Zoo weldadig was des Heilands hemelsche stichting, zelfs in hare zijdelingsche gevolgen, zelfs in hare schrikkelijkste misbruiken! Zoo gelijk is gods werk in de Openbaring aan dat in de Natuur, waar insgelijks uit de verwoesting zelve behoud en leven en volmaaktheid vloei- | |
| |
jen! Slechts de oppervlakkige beschouwer vindt in het een en ander veel te berispen. Hoe dieper wij, daarentegen, doordringen, wat we ruimere stoffe van bewondering en aanbidding vinden. O Voorzienigheid, die zelve alles alzoo regelt, dat zelfs uit het kwade goed te voorschijn komt! O zekerheid, dat althans des Hemels eigen geschenk der waarheid, welke naar de godzaligheid is, geene ramp en roede des menschdoms heeft kunnen worden! O ware wetenschap, die ons dit alles steeds volkomener en volkomener doet inzien! O zuivere verlichting, die door ons als eene hemeldochter steeds zij vereerd en gehuldigd! O Maatschappij tot Nut van het Algemeen, haar tempel, hare gemeente, hare uitverkorene boven al de instellingen van dezen aard! Ja, over u allen juicht ons hart dankbaar, tot eer des Allerhoogsten! |
|