| |
Montmartre. Gedrukt te Parijs, bij P. Didot l'Aîué, en wordt verkocht bij Debure, Vader en Zonen, Alsmede te Amst. en in 's Hage bij de Gebr. van Cleef. 1812. 4to. 17 Bl. f 1-5-:
Wij hebben hier een in meer dan één opzigt merkwaardig en tot nu toe éénig verschijnsel voor ons. Een Dichtstuk, in de Nederduitsche taal te Parijs, en bij didot, gedrukt, door een' Schrijver, die, reeds bij ons als zoodanig en als Staatsman met roem bekend, thans, in de hoogste Vergadering des Franschen Rijks gezeteld, zijn Vaderland noch vaderlandsche taal vergeet, blijkens, en het Dichtstuk
| |
| |
zelve, en de warme, gevoelige taal eens echten Nederlanders, aan Z.M. den Keizer opgedragen. Zeer verblijdend moet dan zulk een letterkundig voortbrengsel zijn, en wij haasten ons, van hetzelve eenig verslag aan onze Lezers te geven.
Montmartre, een berg bij Parijs, waarschijnlijk dus genoemd naar de marteling van dionysius en zijne medgezellen in de derde Eeuw, trekt de aandacht van den Schrijver (Z. Excell. de Graaf meerman). Hij beschrijft dien in de oude zesvoetige dichtmaat. Eerst wendt hij den blik rugwaarts naar de diepste aloudheid, vóór de Mozaïsche Schepping, of liever Herschepping, toen, volgens het vrij algemeen gevoelen der Natuurkundigen, ontzettende omwentelingen de geheele gedaante van onzen Bol veranderden, waarvan nog Diersoorten, thans niet meer bekend, en diep (ook in den Montmartre) onder de aarde verscholen, getuigenis dragen.
Daarop doorloopt de Dichter de tooneelen der Geschiedenis, waarvan deze berg aanschouwer geweest is; de volksverhuizing der Galliërs, tijdens tarquyn I, Koning van Rome; de verovering van Gallië, eerst door de Romeinen, daarna door de Franken; hoe Parijs onder klovis de Rijkszetel werd; de invoering des Christendoms; de regering van karel den grooten, (zeer treffend gemaald); met een enkel woord de laatste Carolingers en eerste Koningen uit het Huis van hugo capet; de rampen der Natie onder de verovering door de Engelschen, en den moed der groote jeanne d'arc. De Dichter is niet vreemd van de gedachte, die hij ook elders ontwikkeld heeft, dat dit buitengewone meisje, wier daden die van vele Helden evenaren, in der daad van God eene roeping gehad hebbe, het toen reeds zieltogende Frankrijk van de alvermogende Engelschen te verlossen. Wij zien daarin ook geene ongerijmdheid voor zulken, die eene bijzondere Voorzienigheid erkennen, (mits men alle Gode onwaardige en bijgeloovige denkbeelden verbanne.) Is hier niet juist het karakteristieke van het onmiddellijk Godsbestuur: Het zwakke Gods is sterker, - het dwaze Gods wijzer, dan de menschen? Het beeld van johanna is con amore ontworpen. De Schrijver komt nu op de Hervorming, en de ijsselijkheden, die de tegenstand tegen dezelve in Frankrijk bewerkte; de nooit genoeg verfoeide St. Bartholomeus-nacht,
| |
| |
of Parijsche Bloedbruiloft; het beleg van Parijs door den goeden hendrik IV; de regering en dood van dien beminnelijken Vorst; de geloofsdwang van den te onregte groot genoemden lodewijk XIV. Hier volgt eene zeer fraaije plaats, nagevolgd uit klopstock's Messias, waarin de Dichter, na alle de onnoemelijke ellenden, uit vervolging om den Godsdienst geboren, en alle de klagten, uit hoofde dier jammeren tot Gods troon opgezonden, te hebben aangestipt, Gods ontserming voor den weleer gekroonden Zondaar aanroept, die bevend zijn vonnis wacht!
Thans vestigt zich de aandacht des beschouwers op de stormen der omwentelinge, de groote talenten en deugden, maar ook vooral den springvloed van bederf en misdaden, die zij aanvoerden. Als van zelve geleidt deze gedachte den Schrijver tot de redding uit dien poel van ellenden door den Keizer, op wiens paleis tevens de Montmartre van nabij nederziet. Echter bekent de Dichter, hier geene lofspraak op napoleon te willen vervaardigen, 't welk hij voor de Geschiedenis overlaat. - Beden intusschen, (dus vervolgt de Dichter:)
Beden intusschen onteeren geen' God, en geen aardsche Monarchen.
Voor mijn vaderland heb ik eer eene. Gij weet het, ô Keizer,
Eer ons onze twisten verdeelden, eer schokken op schokken
De eene zenuw na de andre verlamden, toen waren wij groot, en
Rijk, en met roem overdekt. De Oranje, de blanke, de blauwe
Vlag, zij woei geëerbiedigd aan de uiterste hoeken des Aardbols;
Woei op den Ganges, de Kaap, op America's eilanden, even
Als op de Maas en het IJ; woei op alle de zeeën en stroomen;
Drong overwinnend tot hoog op de Theems; de de Ruiters en Trompen
Heisten haar op, en streeken ze nooit. In de krijgen Europa's
Krijgden wij meê, en wij deelden in al de verbonden Europa's;
Booden, tot het sluiten daar van, onze dorpen en steden
Vriendelijk aan, en de natiën hoorden met achting naar ieder
Voorstel, naar iederen eisch, aan de lippen der vaadren ontgleeden,
't Land, door de Hollandsche vlijt ontroofd aan woedende golven,
Voedde geen andre dan vrije, welvarende, nijvere burgers,
| |
| |
Welken God de vergelding schonk van hun tachentig-jaarig
Kampen met Spanje's tyrannisch gezag, en zijn dwang der geweetens.
Vroomheid en eerlijkheid heerschte in 't gewest, en perste ons de hulde
Aller andere volkeren af; zij handelden gaarne
Met een geslacht, dat eeden en trouw onherroepelijk heilig
Achtte. Wat groote mannen heeft niet Bataviëns bodem,
Stout op die zoonen, geteeld! wat Veldheeren, Vlooten-gebieders,
Vesting-bouwers, in 't staaten-bestuur ervaarene grijzaards!
Welke doorsleepen kenners van 't recht, zoo van volken als burgers!
Hoe veel andre, die aan den dood met gelukkige wapens
Moedig zijn' buit betwistten, of die, o Natuur, uw geheimen
U door aanhoudend vorschen ontroofden! wat delvers in de oudheid!
Wat, door de toverij hunner verw, onnavolgbaare schilders! -
Keizer, dat land is het uwe geworden; het deelt onherroeplijk
In uwen roem en het lot van uw Rijk. Maar even onscheidbaar
Is aan het lot van dit land ook de roem van u zelven verbonden.
Kent gij een edeler taak, en meer eenes magtigen Heerschers
Waardig, dan een gewest, waar aan de Natuur zich vermaakt had
Al haar gaven mede te deelen, om dan op haar pronkstuk
Met vetrukking neder te zien, op nieuw te vercieren;
Uit de laagte, waar in gij het vond, op nieuw te verheffen?
...... o Dwing onze stroomen (gij hebt de Natuur wel
Meer bedwongen!) geen dijken voortaan meer stout te overschreeden!
Ruk de grenspaalen weg tusschen ons en uw vroegere staaten!
Geen beletslen - Edoch gij kent onze wenschen. Laat ieder
Eenzaam binnen-vertrek van 't Leeve napoleon galmen!
Hierop keert de Dichter weder tot zijn onderwerp, en spreekt van de vervallene Vrouwen-abdij, van de molens, de steengroeven, den Telegraaf, en het verrukkelijke gezigt op den Montmartre. Dit doet hem het oog slaan op de kronkelende Seine, op St. Cloud, St. Germain en St. Denys, wier
| |
| |
gedenkwaardigheden hij kortelijk opnoemt, vooral echter op de wereldstad Parijs, waarvan hij eenige trotsche gebouwen, van den Montmartre af te zien, zoo als het Louvre, het Paleis van 't Wetgevend Ligchaam, enz. aanstipt, en met een' oogopslag op die onmetelijke verzamelplaats van menschen, praalgebouwen, kunsten en wetenschappen, het Dichtstuk besluit.
Ziedaar den zaakrijken inhoud van een Gedicht, hetwelk op zeventien bladzijden meer bevat, dan menig lijvig werk in dichtmaat. Mogt het voorbeeld van zulk een' hoogen Ambtenaar des grooten Keizerrijks, te midden van Parijs gegeven, onze Landgenooten aanmoedigen, om ook de vaderlandsche taal en dichtkunst te beoefenen, maar dan tevens zoo beknopt, zoo krachtig en zoo zinrijk te dichten, als de Schrijver van den Montmartre!
Wij meenen vernomen te hebben, dat dit stuk eerlang ook in de Fransche taal verschijnen zal. |
|