| |
Raadgevingen aan mijne Dochter, door J.N. Bouilly. Uit het Fransch, door M. Stuart. Iste Deel. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. 1812. In 8vo. 228 Bl. f 2-:-:
In No. IX van ons Tijdschrift, bl. 420 env., kondigden wij reeds dit werkje aan in het oorspronkelijke, waar het geheel in twee deelen is bevat, terwijl het in de vertaling in drie deelen schijnt te worden gesplitst. Tamelijk breedvoerig spraken wij te dier gelegenheid van den aanleg en de bewerking, welke ons toeschenen den roem allezins te handhaven, dien zich de Schrijver, door onderscheidene, inzonderheid dramatische voortbrengsels, verworven had. Ook onzen landaard bleef hij geenszins onbekend; en wij behoeven slechts zijnen Abt de l'Epée te noemen, om het gunstig gevoelen te verlevendigen, dat voorzeker menigeen', ook zonder onze aanbeveling, dit werkje met verlangen zal doen opvatten, en met gerustheid zijne Dochters ten geschenke geven; tot welk laatste einde hetzelve zoo uitnemend berekend is. Wij kunnen derhalve, inzonderheid na al hetgene wij, ter aangewezene plaatse, zoo wel ter bekendmaking, als ter aanprijzing, gezegd hebben, volstaan met de enkele aanmelding der vertaling, en overwijzing tot het reeds gegeven verslag; met bijvoeging, dat het werkje, wat den druk en vooral de plaatjes betreft, met het oorspronkelijke in keurigheid allezins mag wed- | |
| |
ijveren; terwijl de prijs, naar evenredigheid van zulk eene uitvoering, ons toeschijnt zeer matig te zijn gesteld. Wat de vertaling aanbelangt, heeft hetzelve een allergelukkigst lot getroffen; daar de beroemde stuart zich daartoe wel heeft willen verledigen, en, wat meer is, zich bovendien verwaardigd heeft, zijnen naam, als Vertaler, nevens dien des Heeren bouilly, als Schrijver, te plaatsen; hetwelk inderdaad elke aanbeveling overbodig maakt. Ons blijft des alleen de vervulling der te voren gedane belofte over, om, door mededeeling van eene proeve, - niet meer de vertaling, want dit zal wel niemand behoeven, - maar het werkje zelve, nog eenigzins nader aan onze Lezers te doen
kennen. Daartoe viel onze keuze, met bekorting, op het eerste verhaal: De Vogels van Mevrouw helvetius.
‘De beminnelijke gade van den beroemden helvetius had eene bijzondere liefhebberij in vogels. Zij kende alle derzelver soorten en herkomst, en hield ze op haar fraaije landhuis van Auteuil in eene groote en rijke vogelvlugt bijeen, welke zij alleen des nachts digt hield, om haar talrijk gevederd gezin voor kwaad gedierte te beveiligen. Over dag, wanneer zij aan ieder zijn eigenaardige voedsel had gegeven, ontsloot zij zelve de deuren der gevangenis, en gaf aan allen het vermaak, om in het veld uit te vliegen. Dikwijls kwam er met den avond maar een klein gedeelte terug. In het schoone jaargetijde vooral vergat de vrolijke bende, alom rijkelijk voedsel vindende, hare wijkplaats, schoon aldaar de zorgvuldigste oppassing nog ver den overvloed in het veld overtrof: maar een insekt ter vlugt opgepikt, het modderig water van een poel en het kleinste schuilplaatsje onder het loof werden steeds verkozen boven de lange gersthalmen, de heldere watersprongen, en de nestjes van mos en dons, die de beslotene vogelvlugt versierden. Zoo waar is het, dat niets in de natuur de bekoorlijkheden der onafhankelijkheid en vrijheid kan evenaren. - Maar zoodra zich de koude deed gevoelen, kwamen schier alle de vlugtelingen weder, om genot te hebben van de aangenaamheden der huisselijke gastvrijheid. Alles moet toch wijken voor de overheerschende magt der noodzakelijkheid.
Mevrouw helvetius verliet hare talrijke en lieve gasten nooit zonder eenig verdriet: maar de beroemdheid van
| |
| |
haren naam, hare natuurlijke bevalligheden en het aangename van haar gezelschap riepen haar dikwijls in de hoosdstad, alwaar zij ook doorgaans tegen louwmaand wederkwam.
Men had inmiddels den strengen winter van 1788, die in Frankrijk zoo groote verwoestingen aantigtede en zoo vele rampen te weeg bragt. De oudste bosschen werden gedeeltelijk vernield; de rivieren, bergen van ijs voortkruijende, die zich op elkanderen stapelden, braken door de dijken heen, en sloopten kasteelen en stulpen zonder eenig onderscheid. Men zag de wolven de gehuchten als belegeren, in de schaapstallen springen en tot bij de wieg der kinders toeschieten, door den wreedsten honger gedreven, om alles te verslinden, wat zij in het oog kregen. Op de groote wegen vond men de lijken van reizigers, door de koude als versteend; in de velden en bosschen lag het wild van allerlei soort dood in de sneeuw; en de vogels vielen bij duizenden in de strikken, waarin zij door het minste aas, welk men ze bood, werden gelokt.
Mevrouw helvetius, zich wel verzekerd hebbende, dat hare talrijke vogelvlugt van Auteuil niets hoegenaamd leed van dien zoo fellen winter, hield zich te Parijs bezig, met de arme vogeltjes bij te staan in de buurt, waar zij woonde. Haar reeder mededoogen strekte zich uit over al, wat leed in haren kring. Dikwijls bemerkte zij uit haar vertrek, welks vensters op een laag terras uitzagen, een groot aantal mosschen, die, bij nacht, in den stal van haar hôtel schuilden, en bij dag overal vruchteloos naar eenig voedsel zochten. Zichzelve vergetende bij de scherpte der koude, om de sneeuw weg te vegen en een gedeelte van het terras te ontblooten, haastede zij zich elken morgen, allerlei soorten van graan uit te strooijen, waarop zij een onnoemelijk aantal vogels zag nedervallen, die haar zeer nabij kwamen, en somtijds tot aan de deur van haar vertrek doordrongen.
Op zekeren dag kwam er één op haar hoofd zitten, klom van daar bij haren arm af, en nestelde zich in haren boezem. Mevrouw helvetius twijfelde niet, of het was een mak moschje, hetwelk uit de buurt was weggevlogen en even als zoo vele anderen door het geregt uitgelokt,
| |
| |
hetwelk op het terras lag uitgespreid. Zij liefkoosde het; doch liet het daarna weder vrij.
Des anderen daags komt dezelfde overlooper even gemeenzaam bij haar; en nu bemerkt zij tevens, dat de vogel om den hals een klein blaauwe zijden lintje draagt, waaraan de top van een vinger uit een handschoen hangt, die een klein beursje uitmaakt. Zij opent het. Het bevat een briefje van dezen inhoud: ‘Eerlijke lieden in uwe buurt vergaan van gebrek. Zult gij minder voor hen doen, dan voor het talrijk gezin, welk men u elken morgen ziet bijstaan?’
‘Neen, voorzeker!’ roept Mevrouw helvetius uit. Zij ijlt naar hare secretaire, neemt er een bankbriefje uit van 600 livres, doet het in het beursje, geeft den mosch vele kusjes voor zijne boodschap, verlaat het terras, en geeft hem de vrijheid.
Er verliepen verscheidene dagen. Mevrouw helvetius dacht bestendig aan dit zonderling geval, maar wachtede zich wel, er van te spreken: dit zou een goed werk hebben aan den dag gebragt; en zij wist bij ondervinding, dat het geheim den prijs van eene weldaad verdubbelt.
Op een morgen kwam de trouwe boodschapper weder, aan zijnen hals het zelfde beursje dragende, waarin de weldadige vrouw het briefje van 600 livres had gestoken. Ditmaal behelsde het de navolgende regels: ‘Gij hebt eenen verdienstelijken kunstenaar met zijn talrijk huisgezin behouden; de 600 livres zullen tot u terug keeren, zoodra de wederkomst van de lente en van zijn handwerk hem vergunnen, zich daarvan te kwijten.’ - Thans liet zij den lieven zendeling vertrekken met dit antwoord: ‘Ik heb gemeend, eene gift te doen: indien het slechts eene leening geweest zij, dan zal het geluk, van u dienst gedaan te hebben, mij uwe schuldenaresse maken.’ - Na dien tijd kwam het makke vogeltje niet weder.
De koude hield eindelijk op, en het smelten der sneeuw voor de stralen der zon, die dagelijks meer kracht kreeg, gaf te kennen, dat de lente zich weldra stond te vertoonen. Mevrouw helvetius strooide te vergeefs zaad in overvloed, zij lokte maar een klein aantal van hare geliefde gasten: de overigen, genoeg vindende voor hunne behoefte, en reeds geheel bezig met nestjes gereed te maken, om der- | |
| |
zelver eerste broedsel te ontvangen, kwamen maar zelden op haar terras. Mevrouw helvetius had eenig heimelijk gevoel van deze vergetelheid en ondankbaarheid. ‘Maar ken men,’ zeide zij, ‘den vogels wel eene misdaad maken van hetgeen men elk oogenblik onder de menschen ziet?’
Met den eersten mei vertrok deze dame naar haar landhuis van Auteuil, om de schaden van den winter, die nu ten einde gekomen was, te herstellen. Zij beijverde zich vooral, om alles te vermaken, hetgeen de vorst aan hare vogelvlugt had bedorven. Zij had nu voor alle mosschen, die zij zag, eene vooringenomenheid, waartegen zij zich niet kon verzetten, doch waarvan zij de verklaring vond op den grond van haar edelmoedig hart.
Tegen het midden van den zomer werd zij genoodzaakt, zich te onttrekken aan hare landelijke bezigheden. Eene familie-zaak verpligtede haar, te Parijs te komen. Weinige dagen na hare tehuiskomst een morgenluchtje scheppende, bemerkte zij haren getrouwen mosch, met het zelfde kleine beursje aan den hals, heen en weder vliegende, maar schijnende haar niet te herkennen. De verandering van hare kleeding was daarvan de reden. Zij haastte zich, de proef te nemen, of de mosch haar in het vorig wintergewaad hetzelfde vertrouwen zou betoonen. Dit gelukte volkomen. Zij ontdeed nu den vliegenden postillon van zijn beursje, en vond er een bankbriefje in van 600 livres, met dit nieuw geschrift: ‘Wij hebben ons gehaast, ons te kwijten van de som, die gij u verwaardigd hebt ons te leenen; maar niet van de dankbaarheid, die voor altijd in onze harten blijft gegraveerd.’
In het eerst was Mevrouw helvetius in verzoeking, om de 600 livres terug te zenden: maar zij bedacht, dat zij hiermede den achtingwaardigen onbekenden zou berooven van het aangenaamst genoegen, welk hij kon smaken, dat van eene heilige schuld af te doen. Vervolgens gewende zij gemakkelijk het beestje aan hare zomerkleeding.
Korte dagen daarna (het was op een zondag) ging Mevrouw helvetius, zich in de schoone dreven van den tuin der planten, hare geliefde wandeling, vertreed hebbende, een weinig zitten rusten, omringd van verscheidene personen van aanzien. Terwiji zij zich geheel overgaf aan het vermaak van een levendig en vrolijk gesprek, kwam eensklaps
| |
| |
de boodschap-mosch uit de fichue van een jong meisje, hetwelk tegen over haar op eene grazen bank zat, aanvliegen, ging op Mevrouw helvetius zitten, en toonde haar, al pikkende met den snavel, dat hij haar herkende. ‘Dat is mijn lieve briefbesteller!’ riep zij, hem met kussen overdekkende; ‘maar hoe is het mogelijk, dat hij in dezen openbaren tuin, te midden van zoo veel menschen! ...’ - ‘Dat is het pietje van mijn zuster,’ zei haar een knaapje van tien of twaalf jaar, hetwelk haar aansprak. - ‘En wie is uwe zuster, mijn lieve vriendje?’ - Dat jonge meisje, in het wit, hetwelk gij daar naast vader en moeder ziet zitten: ik verzeker u, dit pietje hoort haar toe; zij zon het om al het geld van de wereld niet willen geven....’ Bij het uiten van deze woorden, wees hij met den vinger op een jong meisje van zestien of zeventien jaar, van een belangrijk voorkomen, en die, van vreugde en verwondering blozende, tot hare ouders zeide: ‘Zij is het! - ja, zij is het zelve!’
Terstond zag Mevrouw helvetius zich omringd door den vader, de moeder en zes kinders, die, beurtelings door dankbaarheid gedrongen en door eerbied weêrhouden, haar duizend dankbetuigingen deden en zich in ontschuidigingen verwarden. De oudste dochter vooral was in eene bedwelming, die hare stem zoo zeer deed beven, dat zij geen woord kon uitbrengen. Zij drukte de handen van Mevrouw helvetius aan haar hart, bedekte ze met de teederste tranen, en de trouwe mosch, die al dien tijd niet deed dan van den een naar den anderen te vliegen, voltooide dit verrukkelijke tooneel.
De jonge lise eindelijk, dus heetede de onbekende, het vermogen wederkrijgende om te spreken, onderrigtede Mevrouw helvetius, dat zij de oudste dochter was van eenen beeldhouwer, valmont genaamd; dat haar vader, door eene zware ziekte en gebrek aan werk, zich in eenen staat van verlegenheid had bevonden, dien de arbeid zijner, nog al te jonge, kinders niet had kunnen overwinnen; dat de naam alleen van Mevrouw helvetius haar het gelukkige denkbeeld had ingeboezemd, haren vader eenen onderstand te bezorgen, dien zijne fierheid hem misschien niet zou hebben toegelaten to verzoeken; in één woord, dat zij
| |
| |
het was, die, buiten weten van hare ouders, beproefd had, haren lieven mosch af te vaardigen, wiens leerzaamheid haar, ver boven hetgeen zij had durven hopen, was te stade gekomen.
‘Maar op welke wijze, die ik niet kan beprijpen,’ vroeg haar Mevrouw helvetius, ‘zijt gij in staat geweest, onzen onderlingen tolk bij mij te sturen?’ - ‘Ach! Mevrouw, als gij wist, hoeveel mij dit heeft gekost!’ hervattede de jonge lise, terwijl zij den mosch streelde, die op haar borst was gaan zitten. ‘Ik heb hem zeer dikwijls aan de strengheid van den vorst moeten blootstellen; bovenal heb ik de wreedheid moeten hebben, om hem gansche dagen lang van zijn voedsel te berooven, opdat hij, even als de andere vogels, aangelokt door de spijs, die gij ze voorwierpt, zich mogt gewennen aan u te zien, tot u te naderen... Ik nam alles waar uit mijn kamervenster, hetwelk op uwe tuinen uitziet. Somtijds vloog de arme kleine de geheele buurt schuw in het rond, en kwam eerst lang daarna terug, door mijne stem gelokt; dan weder kwam hij, door andere wilde mosschen vervolgd, half dood van het bijten en met verscheurde vlerken weder... Eindelijk zag ik hem eens rondom u vliegen en zich op uw hoofd nederzetten: des anderen daags, na nogmaals moeds genoeg gehad te hebben, om hem zijn eten te onthouden, nam ik het oogenblik waar, dat het weldadige zaad door u op het terras werd gestrooid: ik waagde het toen, het kleine beursje, hetwelk mijn eerste briefje bevattede.... Al het overige is u bekend.’
Mevrouw helvetius kon zoo min, als allen, die haar omringden, zich weêrhouden van de levendigste ontroerîng: zij zag uit alle die belangrijke bijzonderheden, hoe vindingrijk de dochterlijke liefde is. Verscheidene malen drukte zij de jonge lise in hare armen; bedankte haar, dat zij haar had uitgekozen, om haar eene achtingwaardige familie te helpen behouden; beval haar, den lieven mosch de gewoonte niet te doen verliezen, om haar dikwijls te komen bezoeken; en liet niet na, bij het vertellen van deze anecdote, te herhalen, hetgeen ik, aan mijne lieve dochter, hier als mijnen eersten raad geve: ‘Gelijk het beter is eenen schuldigen vrij te spreken, dan eenen onschuldigen te ver- | |
| |
oordeelen; zoo moet de vrees, om de luiheid te voeden of het bedrog te begunstigen, ons nooit de gelegenheid doen verzuimen, om de eerlijke en deugdzame armoede te ondersteunen.’
Geluk, ô Ouders! met zoo lief en nuttig een geschenk voor uw aankomend kroost. |
|