ons echter zeer zwak voor. ‘Indien het eene dezer vloeistoffen was,’ zegt sebastian, ‘zoo ware het voldoende, het daarvan beroofde ligchaam die stof weêr te geven, om er het leven in terug te brengen.’ Dit zoude het zeker, indien door het verlies dezer stof niet noodzakelijk zulke groote veranderingen in de bestanddeelen des ligchaams voorvielen, dat deszelfs sappen en vaste deelen nu geheel andere mengsels vormen. Deze mengsels staan met de galvanische vloeistof voorzeker niet in dezelfde betrekking, en kunnen derhalve, met haar in aanraking gebragt, niet dezelfde verschijnselen als te voren, en dus ook geene levenswerkingen, te weeg brengen.
Ten aanzien van het zenuwvocht verschilt de Schrijver eenigzins van soemmerring. Hij geeft dezen naam aan den wasem, die zoo wel in de hersenholligheden, als in de scheden der zenuwen gevormd wordt, en welke, volgens hem, als het voermiddel dient, waardoor vooral de fijnere levensvloeistof der zenuwen werkt. Deze laatste, waaraan hij elders den naam van zenuwgas geeft, schijnt, vereenigd met den zenuwwasem, het in de vraag bedoelde zenuwvocht uit te maken, welks afscheiding uit de slagaderen, oorsprong uit de lucht, meer dan uit het voedsel, opslorping door de watervaten, door onzen Schrijver, bijna met dezelfde gronden, die soemmerring gebruikte, echter meer natuur- dan ontleedkundig, wordt aangetoond. Sebastian blijft tevens langer stilstaan bij die bewijzen, welke de opslorping der watervaten, met uitsluiting der andere vaten, aantoonen. Het bewijs uit genees- en heelkundige waarnemingen, hetwelk de vraag mede vordert, is slechts zeer ligt aangevoerd, en alleenlijk als eene gevolgtrekking uit de natuur en ontleedkundige gronden. Wij zagen, bij de beoordeeling der verhandeling van sebastian's mededinger, reeds, dat ook bij dezen dit gedeelte verre het zwakste is, en wij worden hierdoor versterkt in onze