deugd niet meer dan schijn is. Hoe zou hij, die tot den man zegt, en naar zijns Zenders leere zeggen moet: word een kind! tot het kind kunnen zeggen: voel u een man!?
Bevindt hij zich aan het ziek of sterfbed van zulken, die in waarheid het bederf, dat in de wereld is, ontvloden zijn, dan tracht hij hen te bemoedigen in hunnen laatsten strijd; hij leert hun den dood beschouwen als eenen bode van leven en vrijheid de angsten van het sterven als de barensweën des nieuwen hemellings, en het afleggen van het ligchaam als het wegvallen van dien scherdsmuur, welke hen verwijdert van dien, dien hunne ziele lief had. Hij roept hun nog in het bijna gesloten oor dat woord toe, waarmede Jezus stierf, en waardoor de stervende leeft: Het is volbragt!
Die thans Evangelie-dienaar wordt, treft vele zwarigheden aan, voorheen niet of minder bekend. Ik zal geen uitvoerig gewag maken van die drukkende zorgen, indien niet maar grievende vernederingen, waaraan hem het verkrijgen van zijne geringe bezolding blootstelt Ik bedoele andere beproevingen: te voren achtte men eenen Leeraar om zijns werks wil; nu zijn er groote bekwaamheden en schitterende gaven, die altijd zeldzaam blijven, bij velen noodig, om hen eenige achting te doen hebben voor ons werk; en is he voornaam vereischte, hetwelk men in onze leerredenen vordert, dat zij onderhondende zijn. Indien wij, getrouw aan onze roeping, niet een Christendom zonder Christus, maar alleen dezen, en dien gekruist, en onze verzoening met God door zijn bloed prediken, worden wij niet gezocht of gehoord van hen, die zich de wijzen van hunnen tijd rekenen, maar beschouwd als duisterlingen, die in verlichting met hunne eeuw niet voortgaan. Zelfs zijn de uitwendige teekenen, die ons onderscheiden, hier en daar genoeg om ons ten doel te stellen van verguizing en smaad; terwijl verachting van al wat heilig is, zedeloosheid, waanwijsheid en ongeloof meer en meer door-