| |
| |
| |
Beoordeeling.
Zestal Leerredenen, door J H van der Palm Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1811. In gr. 8vo. f 1-10-:
Bijzondere redenen hebben den Heer van der palm bewogen, om voortaan zijne Leerredenen bij eenen anderen Uitgever, en niet meer bij tien- maar, gelijk de titel meldt, bij zes tallen het licht te doen zien; zoodanig echter, dat bij het tweede zestal een afzonderlijke titel zal worden gevoegd, ten einde de bezitters der drie vorige Deelen beiden als een vierde Deel zouden kunnen zamenvoegen. Voor zoo verre deze verandering, zoo als hij in het Voorberigt zegt, in verband staat met zijn besluit, om in het vervolg den prijs zijner werken te verminderen, moet dezelve allezins aangenaam zijn aan het publiek. Immers, bij den zigtbaar toenemenden smaak voor lecture van godsdienstigen aard en stichtelijke strekking, zelfs van Leerredenen, - een gunstig uitwerksel en teeken van den tijd, - kan het niet missen, of de schriften van eenen man, die zoo uitstekend aan dezen smaak voldoet, moeten zich eenen hoe langer hoe grooter kring verwerven. Wat toch is het, dat der waarheid zelve den weg bereidt en ingang verschaft in de harten der menschen, dan die waarheid in vorm en voordragt, die, als de echte schoonheid, hen onwillekeurig vermeestert: en wie meer, dan deze Redenaar en Schrijver, bezit dit betooverend geweld van den stijl?
Te bescheiden, om zijne wijze van prediken in 't algemeen aan iemand als modél voor te schrijven, daar elk hier zijne eigene manier moet kiezen en beschaven, doet echter een be amelijk, een edel zelf- en waarheidsgevoel, door de openlijke stemme gerugsteund hem den wensch
| |
| |
uiten, van ‘in den aanleg van zijnen stijl aan jonge Leeraren ten voorbeelde te strekken; ten einde hen in kracht en keus, in klaarheid en kieschheid der uitdrukking, in gevoelige en bezielde taal des harte het voorname vereischte hunner welsprekendheid te doen stellen, en de bakens voor hen te zetten, dat zij noch op de klip der winderige gezwollenheid, noch op die der platheid en slordigheid stranden.’ Wie onderschrijft niet met ons dezen wensch van ganscher harte? Hij leze slechts deze Leerredenen.
Maar zoo opregt wij dit doen, zoo ernstig dringt ons dat zelfde waarheidsgevoel, om bij dien wensch eene waarschuwing te voegen, die de Hoog Eerw. Schrijver ons meer dan ten goede houden zal. Zij is deze: dat toch die jonge Leeraten van den Godsdienst, bij hun loffelijk streven naar dit doel, nimmer tot het gevaarlijk en onwaardig denkbeeld mogen vervallen, alsof de stijl de hoofdzaak zij in eene leerrede. Wij weten, dat dit eene volslagene misvatting van de bedoeling des edelen Schrijvers - wij weten, dat zulk eene misvatting reeds een bewijs van dadelijken wansmaak zijn zou; wij weten, dat het hart, zoo lang het onbedorven blijft, ook door zichzelve veilig is voor dit gevaar, omdat het dan de waarheid lief heeft boven alles, omdat ze hem heilig is. Maar staat hetzelve niet daarvoor bloot door de verleiding der aangroeijende zinnelijkheid en de onmerkbaar insluipende eerzucht? En wat meer is, zou de geest van onzen tijd dat gevaar niet aanmerkelijk vergrooten? Immers, zoo gelukkig de invloed is, welken de toenemende verlichting ook op de predikwijze heeft gehad, daar zij den Godsdienst uit de school tot het leven en het hart heeft leeren terugbrengen en met onze natuur vereenigen; zoo zeer is het thans bijna te vreezen, dat men van lieverlede tot een ander uiterste vervalle, en in den uitwendigen vorm, naar mate die eertijds te zeer werd verwaarloosd, ten laatste alles beginne te stellen; kunst en beschaving, als het hoogste doel der menschheid,
| |
| |
zoo niet luide te verkondigen, althans in stilte te eerbiedigen, en alzoo niet schrome, het heilige als middel te gebruiken, om het gevoel te streelen, de verbeelding te voeden en den smaak voldoening te geven. Neen! dan liever de dorre dogmatieke en uitlegkundige verhandelingen, ja de vinnige polemiek der vroegere, of de koude zedepreken der latere dagen. Daar was toch nog ernst en waarheid; hier blijft niets over, dan schijn en spel En, wat men misschien minder bedenkt, en dat nog meer zal afdoen, zulk eene kunst - welsprekendheid, in plaats van gewijd en de hoogste te zijn, is geheel geene Reeds eene te merkbare zorgvuldigheid omtrent den stijl kan somtijds meer schaden, dan eene zekere naiatigheid of losheid; te veel gewigt op het uitwendige gelegd, trekt de aandacht af van het inwendige, en verraadt ledigheid en bekrompenheid van geest. Maar, wanneer reeds de gewone redenaar al zijnen invloed moet verliezen, zoo dra men bespeurt, dat het hem niet om de zaak maar om iets anders of om zichzelven te doen is, hoe veel te meer de verkondiger van den Godsdienst. Neen! hij zal zijn doel niet bereiken; nimmer zal 't hem gelukken, den regten toon te treffen bij hen, die ooren hebben, om te hooren; zij zullen de gedachte niet kunnen onderdrukken, dat hij eene rol speelt, en, hij moge met menschen- en engelen-tongen spreken, hij is een klinkend metaal en eene luidende schelle geworden. Neen! die de liefde niet heeft, kan niet van liefde spreken, niet tot liefde bewegen; die niet geestelijk is, kan niet van geestelijke dingen handelen, geen leven des geestes opwekken.
Er is, ja, eene gewijde welsprekendheid, even als er eene godgeleerdheid is. Wat deze is met betrekking tot den Godsdienst, dat is zij in het prediken. Gelijk deze de heilige waarheden, die in het hart gegrond en door de Openbaring aan het licht gebragt zijn, tot aanschouwing van het verstand brengt; zoo is die, als 't ware, het middel en werktuig, om dezelve ingang en invloed
| |
| |
te doen verkrijgen in de harten van anderen. Maar, even als de godgeleerdheid zichzelve niet kent, ja ondermijnt en vernietigt, zoo dra zij waant de Godsdienst zelf te zijn; even zoo houdt de welsprekendheid op, gewijd te zijn, wanneer zij het eeuwige en oneindige in menschelijke toonen en teekenen waant te bevatten. Liggen van het een en ander de bewijzen niet aan den dag, in de minachting van den Godsdienst bij de verlichten onzer eeuwe, in den waggelenden toestand van het stelsel, in den geringen invloed der Leeraren, te voren vreemde verschijnsels? ô! Het kan niet anders; waar het goddelijke met het menschelijke wordt gelijkgesteld, daar wordt het vernietigd. Ook die welsprekendheid heeft eene goddelijke en eene menschelijke zijde; - de laatste alleen kan geleerd en geoefend worden; de andere komt van boven, gelijk alle goede gaven en volmaakte giften; en, zoo het hart, gelijk men zegt, welsprekend maakt, de geest maakt den gewijden redenaar.
Men houde ons deze inleiding of uitweiding ten goede. Lang reeds hadden wij dit woord op het hart; wij meenden, dat het hier op zijn pas gesproken was: het diene ter aanvulling van 's Schrijvers bedoeling. Dat deze het met ons eens zij, bewijzen de Leerredenen zelve; ja hij zegt het uitdrukkelijk, b.v. bl. 10: ‘Ik wilde u het hemelsche, 't welk er in Jezus was, doen opmerken, en vergeeft het mij, M.T.! indien het mijne taal aan woorden ontbreekt, om hetgeen ik daarbij gevoele, hetgeen ik u daarbij wenschte te doen gevoelen, op dit oogenblik klaarder uit te drukken! Veelligt zal dit verheven onderwerp zich langzamerhand duidelijker voor onzen geest opdoen.’ Of bl. 98. ‘De Evangelist zegt: hij gaf hem zijne moeder. Dat zij niet sprak - dat zij meer gevoelde, dan immer eene menschelijke tong zal kunnen uitdrukken, dit behoefde Lucas niet te melden. Maar ook Jezus sprak niet: groote en onuitsprekelijke, goddelijke en menschelijke gevoelens doordrongen hem.’ Aldus erkent hij de grenzen van het vermogen
| |
| |
des redenaars en de oneindigheid van deszelfs gebied of doel; hij erkent, dat in het menschelijk gemoed eene onpeilbare diepte ligt, waaruit de hoogste en heiligste gevoelens van zelve opstijgen, zoodra slechts de regte snaren getroffen worden; ja juist hierin vertoont zich de kracht zijner welsprekendheid, dat hij den toehoorder overal in het klare licht en eene bekende wereld brengt, tot aan die grenzen, waar hij aan het onuitsprekelijke gevoel en de hoogere stemme in zijnen boezem moet worden overgelaten.
Eerder zou men kunnen zeggen, dat van der palm dit te veel dan te weinig doet: wij althans wenschten wel eens, dat hij het met gewijden moed mogt wagen, ons dieper in het heiligdom des gemoeds, in die goddelijk menschelijke gevoelens, in te leiden, en gelooven ook, dat dit mogelijk zij, zoodra men slechts het zinnelijke van het geestelijke (het aesthetische van het godsdienstig gevoel) behoorlijk onderscheidt. Het laatste alleen is het eigenlijke gebied en doel des gewijden redenaars. De vermenging van die beiden brengt tot het mystieke; hetwelk, hoe zeer zulks oppervlakkig zoo moge schijnen, nimmer gunstig is voor de ware en altoos beneden de gewijde welsprekendheid, (wier doel altijd stichting, opbouwing, versterking is;) daar het de ziel in eene werkelooze bedwelming stort en buiten zichzelve vervoert, in plaats van haar tot zichzelve te brengen en zoo eene hoogere kracht in haar op te wekken.
Wij hopen weldra weder terug te komen op dit werk, om alsdan de Leerredenen zelve eenigzins van naderbij te beschouwen. |
|