| |
Voorlezingen over de Opvoeding der Jeugd, door J.L. Ewald. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. In gr. 8vo. 232 Bl. f 2-10-:
Raad, hoe men de kinderen moet waarnemen. - Vorming tot huisselijkheid - tot waarheid en regtvaardigheid - tot welwillendheid en liefde. - Hoe kan men een kind leeren een vast karakter aan te nemen, zonder het stijfhoofdig te maken? en hoe zal men het tot gehoorzaamheid gewennen, zonder dat het het gevoel zijner eigene waarde verliest? - Leiding van gevaarlijke neigingen. - Hoe kan men kinderen voor zinnelijke buitensporigheden bewaren? - Over de noodzakelijkheid eener gods- | |
| |
dienstige opvoeding. - Hoe vormt men de kinderen tot godsdienst? Deze zijn de opschriften der Voorlezingen, die het vervolg en slot uitmaken van dit in meer dan één opzigt voortreffelijk werk; - het slot; want het derde Deel, hetwelk de Pestalozzische leerwijze opgeeft, houdt de Vertaler terug, daar de onder ons reeds uitgekomene werken hem toeschijnen hieromtrent een volkomen geheel te leveren; echter belooft hij (de in het vak van opvoeding zeer bekende en verdienstelijke, j. van wijk, roelandsz.) nog ten slotte van dit werk zijne eigene aanteekeningen te geven, naar welke velen met ons buiten twijfel verlangende zijn.
Het kon niet anders, of dit werk van ewald moest ook bij ons goeden aftrek en bijval vinden; de uitmuntenden man arbeidt hier in een vak, waarvoor hij zeer berekend is, en onze vaderlandsche Tijdschriften gaven het eerste Deel welverdienden lof. Ook dit tweede kondigen wij met groot genoegen aan; het is geenszins de mindere waarde in ons oog, maar louter toeval, dat wij deze aankondiging tot nu toe hebben uitgesteld, en wij konden dit zonder schade doen, daar het werk reeds genoegzaam bekend, en alzoo terstond bij de uitgave dit Deel ook wel reeds in veler handen was. Voor de zoodanigen intusschen, die met dit uitmuntend geschrift nog niet mogten bekend zijn, herhalen wij, dat deze opstellen opzettelijk voor eenen beschaafden kring van ouders en opvoeders, en nog wel bijzonder het meest voor vrouwen en moeders onder dezelve, vervaardigd zijn; dat de waardige Schrijver, wiens gelieskoosde bezigheid altijd de opvoeding was, betuigt, hier de slotsom te geven van zijne genomene proeven, en dat hij alleen datgeen geeft, dat als goed door zijne eigene ondervinding werd bevestigd. Niemand, dan wien, in welk eene betrekking ook, kinderen zijn aanbevoien, zal zich het vertrouwelijk raadplegen met ewald in dezen beklagen, en, hij moge hem nimmer blindelings willen volgen, niet altijd uit overtuiging kunnen volgen, doorgaans echter zal hij hem met volle overtuiging gaarne volgen, hem dankbaar zijn voor het leerzaam onderrigt, en ook dan, waar hij niet geheel volgen kan, tot nadenken gewekt worden, veel goeds opmerken, en nooit het boek, zonder vernieuwde aansporing tot ijver en trouw, zonder vernieuwd gevoel van
| |
| |
het gewigtige dezer moeijelijke, maar voor het welgestelde hart altijd aangename, pligten, kunnen uit de hand leggen. Tot eene proeve waar het ons zoo ging, hoewel ons de les zelve bedenkelijk was, willen wij het slot der XVIIIde Voorlezing mededeelen:
‘Ontdek het kind, zelfs zonder dringende noodzakelijkheid den jongeling, het geheim van het ontstaan der menschen niet, al zoude het ook nog zoo ernstig geschieden, of nog zoo ontleedkundig geleerd worden. De Natuur wil blijkbaar, dat het als een geheim behandeld worde. Zij heeft door de inrigting van ons ligchaam, door de zoo onderscheidene bedoelingen der daartoe bestemde ledematen, de opmerkzaamheid niet alleen daarvan afgeleid, maar deze bestemming geheelenal verborgen. Indien de mensch niet opgewekt wordt, weet hij niets van deze bestemming, voor dat hij het weten mag en moet. Indien gij het kind in zijne onschuld weet te behouden, zoo hebt gij volstrekt niet noodig het iets te zeggen. Indien het iets mogt vragen, moet gij het niet misleiden, noch zijne opmerkzaamheid, door zijne vragen te berispen, of door uitwegen, half te beantwoorden, en het duidelijk verbergen van eenige geheimenis, des te sterker spannen. Geef hem een kort antwoord, uit het plantenrijk ontleend, waartoe gij u kunt voorbereiden, en breek dan op eene natuurlijke, ernstige, doch gemakkelijke wijze af. Zeer goed is de gedachte van richter: “Even als het kever-wormpje in het huisje, groeit het menschenwormpje in moeders lijf van haar vleesch en bloed; hierom wordt zij ziek.” - Zoo de verbeelding des kinds niet reeds met donkere daar henen strekkende beelden vervuld is, zal het niet verder vragen. Vindt men het noodzakelijk, zoo zegge men hetzelve iets van de geboorte der kinderen; doch men ga niet verder. Een onbedorven kind vraagt zeker niet verder.’ (Hieraan twijfelen wij wel zeer; waarlijk een onnoozel kind vraagt dan, dan vooral als men juist daarover spreekt, wel degelijk eens meer; - wij spreken hier bij ondervinding; en wij hielden het kind, dat hier meer vroeg, voor onschuldig; maar het andere, dat niet meer vroeg, en zelfs eenen blos kreeg bij de verdere vraag van zijn makkertje,
ver- | |
| |
raadde zich juist daardoor in ons oog.) ‘Indien echter het kind, helaas! door andere kinderen reeds eenigzins onderrigt was,’ (en is dit helaas! niet altijd het geval, zoo de opvoeder dit onderrigt wat lang uitstelt? Is dit voor te komen, den eersten indruk voor te komen, niet van het grootste belang? En is het mogelijk, zijn kind zoo afgezonderd te houden, dat men zeker is, dat zulks niet geschiedt? Hoe zal men het aanstonds weten, wanneer het geschied is? Waarlijk, het is moeijelijk!) ‘zoo men bemerkte, dat zijne verbeelding en weetgierigheid hier nu eenmaal mede zwanger gaan, dan ware het voorzeker pligt, met hetzelve daarover te spreken; doch alles zeer ernstig, zeer bedaard, met vele wenken op de smarten en gevaren der moeder,’ (uitmuntend is deze wenk;) ‘steeds volhoudende met op het plantenrijk te wijzen. De voorslag van rousseau (in zijnen Emile) is niet ondoelmatig, indien men daarvan te regter tijd gebruik maakt, indien men den vurigen jongeling niet te zeer in geestdrift brengt, en door te sterke aandoening hem tot fijnen wellust verteedert. Doch dit geval van noodzakelijkheid wijst (bewijst) nog niet, dat men steeds, en zonder alle noodzakelijkheid, alles moet verklaren. Men moet voorzeker het brandende huis omver halen, de gewone’ (gewonde?) ‘zenuw afsnijden; maar niemand haalt een huis omver, opdat het niet verbranden zou,’ (o ja wel, als het in groot gevaar is van zoo aanstonds in brand te raken, en dan oneindig veel schade zou doen,) ‘noch snijdt eene ongewone’ (ongewonde?) ‘zenuw af. Men bewaart het huis voor den brand, en de zenuw voor kwetsing, zoo goed men kan.’
‘Er is nog eene andere onnatuurlijke en echter weder maar al te gewone zinnelijke buitensporigheid, waarvan men niet wel openlijk spreken kan, en waarvoor men echter niet ernstig genoeg kan waarschuwen; waarvoor, onder andere, hermes, in zijn boek voor Dochters van edele afkomst, op eene meesterlijke wijze gewaarschuwd heeft, juist daarom, dewijl daar alleen de schuldigen gewaarschuwd worden, en de onschuldigen niet verstaan, waarvan gesproken wordt. Zoo lang uwe kinderen levendig, bloeijend en vrolijk zijn; zoo lang zij van bewegen, springen en spelen zich niet verzadigen kunnen; zoo lang zij
| |
| |
naauwkeurig op alles letten, naar alles vragen, alles weten willen; zoo lang zij allerongaarnst alleen, maar des te liever onder andere kinderen zijn willen: zoo lange hebt gij niets te vreezen. Maar ook dan moet gij opmerkzaam zijn op alles, echter zonder schroomvalligheid. Hij, die nog niet gevallen is, kan voorzeker elken dag vallen; maar daarom is zijn val nog niet nabij. Doch, bemerkt gij eenige verandering in de kleur, de levendigheid, de vrolijkheid van uw kind; wordt zijn aangezigt bleek of geelachtig; zien de oogen fletsch, met bruin- of blaauwachtige kringen; kan het nu slechts met veel moeite begrijpen, hetgeen het anders zeer gemakkelijk bevatte; is het verstrooid zonder ligtzinnigheid, traag, in zich zelf gekeerd; vreest het uwen vasten blik, en zoekt het dien te vermijden; dan is het - nog op lange na niet bewezen, dat het zich aan die buitensporigheid overgegeven hebbe; alles kan het gevolg eener ziekte zijn; doch het is - verdacht. Let dan naauwkeurig op alles, wat het u zoude kunnen ontdekken; neem het kind waar, wanneer het gelooft alleen te zijn, doch tracht er zeker van te worden, voor dat gij het uwe verdenking ook slechts met een enkel woord verraadt. - Hetgeen gij dan moet doen, kan geen onderwerp van eene openlijke Voorlezing zijn. Lees oest's en villaume's Prijsverhandelingen, en raadpleeg eenen verstandigen Geneesheer. Doch bedenk altijd, dat er het grootste gevaar in elk uitstel is.’ En om dit gevaarlijke juist, en om het gevaarlijke van het aanleeren van een kwaad, dat zoo algegemeen schijnt te zijn, indien gij volstrekt uw kind niet van iedere school, ieder verkeer, afhouden kunt, (en wie kan of wil dat doen?) zouden wij hier aan het praestat praevenire quam praeveniri denken, en waarschuwen, gelijk men tegen iedere ondeugd waarschuwt, zeker met de hoogste voorzigtigheid en op den juisten tijd. Ons zijn
voorbeelden bekend, dat zoodanige gewaarschuwde kinderen anderen, die hen zouden verleid hebben, en die volstrekt het kwade of nadeelige niet kenden, te regt bragten. Maar hoe zal men waarschuwen? - Misschien ware het goed, dat het kind juist dán, wanneer het tijd was, als bij geval een boekje vond, dat het omtrent beide bedoelde punten inlich- | |
| |
ting gaf; welk geval echter, door den vader of opvoeder voorbereid, ook aanstonds ten nutte door dezen werd aangewend. Maar zeker kennen wij nog zoodanig boekje niet, dat wij daartoe durven aanprijzen.
Het gezegde doet echter niets af tegen de waarde van dit waarlijk fraaije werk; en uit het aangehaalde ziet men tevens, hoe ewald over zoo kiesch een onderwerp zelfs tot Vrouwen spreken kan. |
|