| |
La Conversation, Poëme. Par J. Delille. A Paris, chez Michaud frères. 1812. 12mo. pp. 243.
Sentiment, phantasie en harmonie, of gevoel, verbeelding en welluidendheid, schijnen, in der daad, als de onderscheiden zijden eenen driehoek, de poëzij of dichtkunst te vormen. Intusschen heeft men driehoeken, bij welke de grondslag de breedste, andere, bij welke hij de smalste is; gelijk ook de linker- of regter-lijn, in den ongelijk-beenigen triangel, de andere in lengte kan te boven gaan. Op dezelfde wijze is het met de dichtkunst gelegen. Hier is het het gevoel, dat meest uitkomt, dat de aandacht bijna bij uitzondering boeit, en het stuk waarde en voortreffelijkheid geeft; elders is het de rijkdom van beelden, en wederom elders de muzijk van het vers. Dit verschil hangt al mede af van het onderwerp, van het genre der poëzij, en den vorm, in welken het geheel gegoten is. De lierzang b.v. en de vertelling, fabel of eenvoudige beschrijving, vorderen, doorgaans, elk eenen anderen toon. Doch niet min- | |
| |
der staat het in betrekking tot het bijzonder genie van den dichter, ja zelfs van landaard en leeftijd; waarom ook niet slechts de een in dit, de ander in dat vak bijzonder werkt en uitmunt, maar zelfs een vaderlandsch geleerde het tijdvak voor tooneelpoëzij, voor heldendicht, enz. in elke volksgeschiedenis, als op eenen bepaalden trap der ontwikkeling en beschaving meent te kunnen aanwijzen.
Den Franschen zou, buiten tegenspraak, onregt geschieden, door eene hooge vlugt van gevoel en verbeelding aan dezelven te ontzeggen. Het treurspel, in ons oog het volkomenste voortbrengsel der dichterlijke zanggodin, is, naar het algemeene oordeel, bij geene moderne natie zoo hoog opgevoerd, als bij hen. Intusschen maakt het toch geen gering deel des roems van hunnen grootsten meester in dit vak uit, dat hij, gelijk een kunstregter van hun eigen landaard zegt, de kunst van verzenmaken, na virgilius, het best verstaan en verst gebragt hebbe. In der daad nadert de stijl van het nieuwere treurspel niet zelden tot het eenvoudig verhalende en beschrijvende. De overgang van hetzelve tot het descriptive vak is niet zoo verbazend, als de gedachte aan het hoogste en laagste in eene kunst al ligt zou kunnen doen denken. En dus is het dan ook zoo vreemd niet, dat wij de kracht en uitmuntendheid der Fransche poëzij vooral in het laatste meenen te moeten stellen.
Delille althans, buiten tegenspraak de eerste man in het tegenwoordig tijdpunt, koos, voor zoo veel wij weten, nooit een ander onderwerp, dan dat tot deze soort best betrokken wordt. Als vertaler der Georgica had hij van zelve alleen met de versificatie te doen, en zijn l'Homme des Champs, zijne Trois Regnes de la Nature, enz., zoo wel als de voor ons liggende Conversation, zijn, deels uit hoofde van het onderwerp, deels door de behandeling, in der daad poësie descriptive. Om dit, ten aanzien van het laatstgenoemde, buiten twijfel te zetten, bedenke men alleenlijk, dat de drie onderscheiden zangen van dit gedicht elk eene beeldengalerij voorstellen, de eerste, van de dwaasheden, de tweede, van de, op het karakter gegronde, verkeerdheden, de derde, van de volmaaktheid, bij verschillende menschen in de verkeering waargen omen Niets afgetrokkens komt er voor. De onderscheiden personaadjen treden zelve voor ons op. Wij zien,
| |
| |
wij hooren ze, en gevoelen tevens, alwat zij, bij onderscheiden gelegenheden, zoo wel lijden als doen lijden, zoo wel genieten als doen genieten.
Blijkbaar komt, bij zoodanige behandeling, alles aan op eene levendige herinnering, gemakkelijke verplaatsing in eens anders omstandigheden, en juiste waardering van hetgene, bij elken hartstogt, in het binnenste pleegt om te gaan; voorts op eene verstandige en smaakvolle schikking, op eene onderhoudende, nette en geestige inkleeding, en vooral op eene versmaat, tot vermeerdering van het bevallige en aardige bijzonder geschikt. Dat deze geene geringe vereischten zijn, dat hij, die aan dezelven voldoet, den naam van dichter volkomen verdient, en daarenboven een man van ervarenis, menschkunde en menschenkennis, van meer dan gewone bekwaamheid moet zijn, behoeft wel geen betoog. En, bedriegen wij ons niet, dan geeft delille, in alle deze opzigten, stof tot wezenlijke verwondering. - De versmaat, bij hem aangetroffen, wisselt af met lange en korte regels, op de wijze, als wij dit bij den meesterlijken verteller la fontaine, ook in zijne fabelen, aantreffen. Uitstekend blijk van handigheid, indien wij het zoo noemen mogen, schijnt ons dezelve toe overal te geven. Meermalen zeiden wij bij onszelven: welk eene kunst! welk eene zoetvloeijendheid en zaakrijkheid bij al die kunst! welk een vermogen, om de eentoonigheid, der zuidelijke Europische talen, in gebonden stijl, zoo ligt eigen, te eenemaal te doen vergeten! Het éénige, wat wij hierbij, in de vergelijking met bovengenoemden meester, wel eens gemeend hebben te missen, is die ligtheid, gemakkelijkheid en aangenaamheid, bij het overluid lezen, of opsnijden, welke op de volkomenste gepastheid van elke afwisseling en bijzondere gesteldheid der versmaat voor het verhaalde of beschrevene schijnt te moeten berusten. Is dit nu in der daad al gegrond, en hapert het niet aan ons, dan zeker hebben wij toch reden, om, uit de keurig geslaagde deelen, op grootere en grootere volmaaktheid bij den, zoo wij meenen, nog niet uitgeleefden dichter vertrouwend te
hopen. - Voorts schittert het stuk, in der daad, door de treffendste en geestigste gezegden. Fijne spotternij en vaardigheid, om het belagchelijke in eigen volle licht te stellen, kan den schrijver in geenen deele ontzegd worden. En, zoo ons eene blijkbare overdrijving voor den geest komt, zij heeft niet bij het gispen,
| |
| |
maar bij den lof en den roem plaats, volgens welken hij den leuningstoel van Madame geoffrin met geheel Europa omringt. Waarlijk, eene regtvaardiging van zijn hart, die elken hekeldichter boven alles lief moest zijn! - Nog treffen wij niet weinige leenspreuken en beelden aan, die tot opheldering en verfraaijing van het geheel dienen. Dezelven blinken, nogtans, minder door oorspronkelijkheid, dan wel door eene keurige behandeling, uit. Ten minste vier of vijf malen kwam ons de rivier, als zinnebeeld, nu van het eene, dan van het andere, voor. Dan tevens moeten wij bekennen, dat dit, telkens afgewisseld, en soms al zeer oorspronkelijk, gebruik, ons niet veel minder trof, dan of telkens een nieuw kleed ware verkozen. Wij willen, achter onze beoordeeling, hiervan een klein staaltje laten volgen. - Ten slotte moeten wij betuigen, nergens ons hart sterk geroerd te hebben gevoeld. Of de luchtige trant en eenigzins trippelende maat dit beletteden, dan of de schuld bij ons lag, willen wij niet beslissen. Het onderwerp liet zulks zekerlijk wel toe. En wij misten het te smartelijker, bij de herinnering van zelfs in de, natuurlijk veel droogere, Trois Regnes de la Nature, de roerendste episodes te hebben aangetroffen.
Om op onzen driehoek weer neer te komen; de basis, of het gevoel, is in het stuk voorhanden de kortste lijn; het regter-been, waarbij wij de verbeelding willen vergelijken, vormt nagenoeg een regthoek met dezelve; de versificatie maakt de hupothenuse en dus de langste lijn uit. Is nu de driehoek het beeld der volmaaktheid, gaarne vergelijken wij delille's werk bij iets zoo voortreffelijks; doch, behoort hij dan eigenlijk gelijkzijdig te zijn, openhartig bekennen wij, dat werk niet zonder gebreken bevonden te hebben. Immers, ook de goddelijke poëzij praalt daar alleen in haren vollen glans, waar sentiment, phantasie en harmonie met volkomene, evenredige kracht te zamen werken.
Qu'un parleur monotone en causant nous endorme;
Le mien sait éviter un langage uniforme;
Il sait être à propos folâtre ou sérieux;
Il s'accommode au temps, aux personnes, aux lieux.
Ainsi développant sa slexible souplesse,
Un fleuve heureux avec mollesse.
| |
| |
De ses bords variés embrasse les contours,
Suivant les lieux change son cours,
Gronde ou se tait, suit sa route ou serpente,
Monte avec le terrain, s'abandonne à sa pente,
Arrose des champs nus ou des bocages verts;
S'attriste dans d'affreux déserts,
Se plaît dans de riches campagnes,
Traverse les vallons, tourne au pied des montagnes;
Dans le crystal de son limpide azur
Réfléchit l'éclat d'un ciel pur,
Les moissons d'alentour, les rives bocagères,
Est le rendez-vous des pasteurs,
La boisson des troupeaux et le bain des bergères,
La route des vaisseaux et des barques légères,
La ceinture des rocs et le miroir des fleurs.
Dans les cercles nombreux, en tête-à-tête, à table,
Ainsi nous plaît le parleur agréable;
Son amabilité rend tout le monde aimable.
Wij hebben vergeten te zeggen, dat het boekje vergroot is door eene zeer sraaije prologue, eene prosaische voorrede van den schrijver, en uitvoerige noten van de uitgevers. Uit beide laatstgenoemden blijkt, dat la bruyere de vertrouwdste leidsman van des dichters waarnemingen is geweest. De noten loopen van p. 181 tot 243. Ook gaat voor iederen zang een fraai plaatje. |
|