Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 636]
| |
Briefe, veranlasst durch Reinhards Geständnisse, seine Predigten und seine Bildung zum Prediger betreffend, von D. Heinrich Gottlieb Tzschirner, ordentlichem Professor der Kirchen- und Dogmengeschichte auf der Universität Leipzig. Leipzig, bey F.C.W. Vogel. 1811. kl. 8vo. pp. 252.Deze zeer verdienstelijke brieven, allen door ééne hand geschreven, en slechts als aanleiding vermeldende, wat op dezelven, door eenen vriend en medeleeraar, zou geantwoord zijn, volgen het werkje van reinhard, schrede voor schrede, na. Overal wordt opgemerkt, wat er in zijne vorming, gelijk in zijne gevormdheid, in zijne denkwijze, en vooral in zijn werk, als kanselredenaar, gunstigs, voortresselijks, bijzonders of gebrekkigs, moet worden geacht. Op deze wijze zien wij ons vooreerst opzettelijk bepaald bij hetgeen zijnen gelukkigen aanleg zoo uitnemend heeft helpen ontwikkelen, bij hetgeen die ontwikkeling juist zóó gewijzigd heeft, of dezelve eenigzins benadeelde, en door de kracht der gunstige natuur alleen heeft kunnen verwonnen worden. Wij zien er de belangrijkste lessen voor de letterkundige opvoeding, op onderscheidene trappen, medegedeeld; het belang, b.v., van vroegtijdig onderwijs in hetgeen meer werktuigelijk is, schoon sommige nieuwere opvoeders met de ontwikkeling van het verstand meenen te moeten beginnen; de noodwendigheid, om met de beoefening der ouden, die ten krachtigste wordt aangeprezen, die der beste vaderlandsche schrijvers al vroeg te verbinden, en inzonderheid ook de dichters niet voorbij te gaan; het nut van welingerigte oefeningen in de openlijke voordragt, met eenvoudig lezen aanvangende, gelijk ook in het spreken voor de vuist, iets zoo onontbeerlijks voor den openbaren leeraar, en dat echter nergens pleegt onderwezen te worden; voorts eene vlij- | |
[pagina 637]
| |
tige studie der wijsgeerte, als voor den prediker, om uit te munten, onmisbaar, uit hoofde zoo wel der logica en dialectica, die juist en grondig leeren redeneren, als van het practicaal gedeelte, dat zoo ruime stof tot onderwijs en bestuur oplevert. Ter gelegenheid van het laatste prijst hij de oude zedekundigen aan, verklaart zich tegen de nieuwere Fransche, wil echter de eigen vaderlandsche niet uit het oog verloren hebben, geeft een belangrijk, schoon ongunstig, verslag van de natuur-philosophie, als de leer van den dag, kent den Engelschen alleen onder de tegenwoordige volken, benevens de Duitschers, het voorregt toe van wijsgeeren te hebben voortgebragt, en denkt daarbij aan het onaanzienlijke Holland, met deszelfs h. grotius, f. hemsterhuis, a. hulshoff, en hem, van wien de straks genoemde natuur-philosophie meestal is ontleend, b. de spinoza, geenszins. Ten tweede doet men ons stilstaan bij den ontzaggelijken arbeid, door den man verrigt, die, alle weken voor een zeer kiesch en beschaafd auditorie predikende, uit hoofde der uitgave van al de stukken, nimmer herhalen kan, die daarenboven even meesterlijke als diepgeleerde werken schrijft, en dan nog eene niet min belangrijke en beschaafde dan uitgebreide briefwisseling houdt; van welk alles, gelijk bijna van zelve spreekt, vlugheid en vlijt, zuinigheid op den tijd, maar vooral orde, alleen rede kunnen geven. Wijders doet men ons denken aan 's mans bijzondere godsdienstige begrippen, en zijne verklaringen daaromtrent, en stemt nagenoeg in met hetgeen wij, in onze beoordeeling, door een enkel woord te kennen gaven. Lezenswaardig, inderdaad, is het korte betoog, hier aangetroffen, dat redelijke en bijbelsche godgeleerdheid zeer wel kunnen zamengaan; en niet minder van belang is de opmerking, dat reinhard zelf verscheidene stukken der Luthersche geloofsbelijdenis als ongemerkt voorbij gaat, en zijne gehechtheid aan de leer der kerke dus alleen moet worden verklaard voor verkleefdheid aan het protestantsche beginsel: Gods woord alleen de re- | |
[pagina 638]
| |
gel van geloof en wandel. [Ongelukkig is het, dat men soms van weerskanten rede schijnt te hebben, om niet geheel rond en eenvoudig voor zijn gevoelen uit te komen. Immers, in ons vaderland is, heel enkelen uit ieder genootschap misschien uitgezonderd, die het verwijt van Duitsche Neologie eenigzins zouden kunnen verdienen, het algemeene gevoelen: de Bijbel alleen moet geraadpleegd worden; wat hij met zekerheid leeraart, dat is Christelijke waarheid; en evenwel rust op dezen de blaam, dat hij zijne formulieren, op genen, dat hij zijne bespiegelingen, vooroordeelen, ja zelfs begeerlijkheden, mede op de schaal legt. Neen waarlijk! in een land, waar zoo veel bezadigheid heerscht, in eene Hollandsche protestantsche kerk, waar bijbelsche theologie zoo zeer in aanzien is, moest men van geen regtzinnig en onregtzinnig weten.] - Ook het karakter van reinhard komt hier, in allen deele, gunstig voor. Bijzonderheden en vroege indrukken gaven zijnen denktrant gezegde rigting, omstandigheden en geest des tijds deden dezelve zoo sterk uitkomen; met naauwgezetheid heeft hij onderzocht en geleeraard, met zorgvuldigheid en ijver waakt hij voor de belangen eener gemeente, die op hare beurt met achting en liefde aan hem hangt. Ten derde komen wij aan zijn werk, aan zijne leerredenen zelve; en dit is, naar het ons voorkomt, even zoo zeer het belangrijkste als uitvoerigste gedeelte. Het bijzonder karakter zijner welsprekendheid wordt eerst opgegeven, en in eenen geheelen brief ontwikkeld. Zie hier de aangeduide trekken: onuitputtelijke verscheidenheid der stoffe, bij weinige wisseling der form; evenredige voltooijing des geheels, bij zeldzaam uitkomen der enkele deelen; eene bezadigdheid, welke over de werkzaamheid der kracht, uit wier volheid het oratorische leven voortvloeit, met onophoudelijke gestrengheid waakt en regeert; kunst en keus (kieschheid) zonder gezocht sieraad en angstige strengheid; bekoring en sierlijkheid zonder pracht en glans; meer ernstige | |
[pagina 639]
| |
waardigheid dan vrolijke bevalligheid en teedere zachtheid; en eindelijk eene gelijkmatige vereeniging van klaarheid, volheid, bestemdheid en kracht. Vervolgens wordt nader en dieper in de stof getreden. Wij vinden terstond eene dubbele lofspraak op des mans kanselwerk; vooreerst, dat hij het gansche gebied der voorwerpen, met welke zich de gewijde welsprekendheid kan en behoort bezig te houden, gekend en bewandeld, maar nooit overschreden heeft; ten andere, dat hij onophoudelijk gezorgd heeft, het bespiegelende en beoefenende in wederkeerige betrekking te brengen. Ten opzigte van het laatste, de zedekunde, wordt gezegd, dat zij gestreng is zonder rigorismus (overdrijving), berekend voor de betrekkingen des levens, zonder in eene bloote leer der kloekzinnigheid te ontaarden, doordrongen van den geest der godsdienstigheid zonder eenen zweem van mystiek of femelarij. Wijders bewondert men de veelzijdigheid, diepte en fijnheid, met welke hij de moraal weet te behandelen, ontvouwt dit breedvoerig en staaft het duidelijk. Billijken moet men het eindelijk, (voegt hij hierbij) dat reinhard, bij de voordragt der pligten, niet bij het algemeene staan blijft, maar steeds zich in bijzonderheden inlaat, en met de zedelijke geboden raadgevingen der kloekzinnigheid over de manier en wijze, hoe de pligten te vervullen, verbonden heeft. - In eenen volgenden brief houdt men ons bezig met de keuze der onderwerpen of themas voor eene leerrede; zegt, dat ze geheel de eigendom van den bewerker moeten zijn, en schrijft, behalve dit, aan reinhard nieuwheid en treffende oorspronkelijkheid in genoemde opzigt toe; beweert ook, dat hij doorgaans den (vastgestelden) tekst op den voet volgt en geheel gebruikt, en zich desniettemin naar de tijdsgelegenheden en bijzondere behoeften wonderlijk weet te schikken. - En nu is de behandeling der gekozene stoffen aan de orde. De Schrijver onderscheidt hier tusschen het didactische (onderwijzende) en pathetische (roerende). Reinhard verwaarloost geen van beiden. | |
[pagina 640]
| |
Ten opzigte van het eerste is hij uitputtend grondig; zoo populair en eenvoudig als zijne betrekking vordert, voorts bevattelijk en zinnelijk; schoon hij dit laatste nog meer zou zijn geweest, zoo hij het synthetische meer met het analytische vereenigd had, niet slechts van het algemeene tot het bijzondere, maar ook omgekeerd van de bijzonderheden tot het algemeene opklimmende en besluitende. Ten aanzien van het pathetische vermijdt hij zorgvuldig eenig gevoel op te wekken, strijdig met godsdienst en zedekunde, doch maakt gaarne gebruik van zoodanig, dat, op zichzelve zedelijk onverschillig, als drangreden, schoon niet als beginsel, ten goede kan medewerken, b.v. gevoel voor het verhevene, voor de schoonheden der natuur, de vergankelijkheid en dergelijke. Voorts moge hij deze en gene gewaarwordingen en begeerten opwekken, nooit zoekt hij de gemoedsbewegingen tot zoodanige hoogte te doen stijgen, dat het gemoed zijne bezonnenheid verliest, en als 't ware de prooi van het gevoel en de begeerte wordt. Dit echter belet niet, dat hij, als redenaar, door al de middelen, der kunst ten dienste staande, poogt te bewegen, en dadelijk beweegt. - Al verder komt de verdeeling in aanmerking, en wordt dezelve doorgaans, om hare redekundige juistheid, die geen deel tweemaal geeft, met een onderdeel verwart, naast een te ongelijksoortig plaatst, noch dergelijke, gelijk om hare symmetrische evenredigheid, die elk deel en elk onderdeel bijna even uitvoerig behandelt, met lof vermeld; schoon tevens erkend wordt, dat de zucht, om altijd twee of drie deelen elk in even zoo vele onderdeelen te doen vervallen, hem somtijds dwalen doet, en bovendien (onzes bedunkens wat gewaagd) beweerd wordt, dat drie in drie verdeeld, het volgen en behouden te moeijelijk voor den hoorder maakt; waarbij nog komt de, buiten tegenspraak gegronde, opmerking, dat doorgaans een algemeen slot aan zijne leerredenen ontbreekt, schoon daarentegen de inleidingen meest altijd hoogst gepast zijn. - De laatste brief houdt zich enkel be- | |
[pagina 641]
| |
zig met den stijl, die om zuiverheid, beknoptheid, gemakkelijkheid en genoegzame beeldrijkheid wordt geprezen. [Wat intusschen het gemakkelijke en rollende aangaat, zoo komt het ons voor, dat een stuk, tot openlijke voordragt vervaardigd, van dezen kant alleen door den hoorder volkomen kan beoordeeld worden. Elk redenaar heeft hier zijne eigene behoefte, gelijk zijn eigen talent. Wat de een uitstamelt, dat bruist den ander van de lippen. En de laatste zou welligt een lam en eentoonig gezang aanheffen, waar den eersten honigzoete taal uit den mond murmelt.] Aldus hebben wij gepoogd, dit boekje in zijne waarde eenigzins te doen kennen. Maar al te zeer, nogtans, vreezen wij, dat de moeite, door ons aangewend, veelal mislukt is. Wij verzoeken dan den lezer in aanmerking te nemen, dat, in al de genoemde opzigten, niet slechts breede ontwikkeling, maar ook vergelijking met anderen, toetsing aan hetgeen de aard der zaak vordert, en allerlei aanleiding om zichzelven te vormen, worden gevonden. Is het waarheid, dus redenere men zelfs in het algemeen, dat de regelen der kunst uit de ervarenis moeten worden afgeleid; dat het voorbeeld, welk ons de hoedanigheden in het verband aantoont, steeds meer invloeds heeft dan het afgetrokken voorschrift; en dat eene welgeschreven lofrede of karakterschets, uit dezen hoofde, de uiterste nuttigheid kan hebben, - hoe veel te meer is dan deze van een uitvoeriger, in den bedaarden toon des briefstijls geschreven, stuk te wachten, dat niet slechts des mans roem en zijne werken, maar bovendien zijne eigene afgelegde rekenschap van bestaan en vorming voor zich had? En dit leerzame heeft betrekking tot eene kunst, zoo algemeen en zoo hoogst belangrijk. Het is niets minder dan de kunst, om het menschdom zijn eenwig belang te doen kennen en waarderen, zijne eenige bestemming te doen zien en vasthouden, zijne oorspronkelijke heerlijkheid te doen bewaren en uitschitteren! Wat kan, reeds hier, meer rust en tevredenheid en vreugde, meer vrede en | |
[pagina 642]
| |
liefde en menschwaardige aandoeningen stichten, dan de welgepredikte waarheid, die naar de godzaligheid is? Ja, of gij ingang vindt bij uwe gemeente, of gij het reine Christendom of bijgeloof en dweeperij doet zegepralen, en den spotter en vrijgeest den mond stopt; dit, ô Christenleeraars! hangt bijna geheel van de wijze af, op welke gij de eenvoudige maar goddelijke waarheid weet voor te dragen en in haar eigen licht te plaatsen! Waren wij dan wel onderrigt, dat het boekje van reinhard zelv'Ga naar voetnoot(*) in onze taal zou worden overgebragt, wij wenschen hartelijk, dat dit van tzschirner daaraan mag worden toegevoegd. In der daad, het zou eene schoone bijdrage tot de leer der kansel-welsprekendheid, en tevens een voorbeeld zijn, dat wij gaarne eenmaal, met betrekking tot uitmunters in ons eigen vaderland, gevolgd zagen. |
|