Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 608]
| |||||||||||||||||
Volksnatuurkunde, of onderwijs in de Natuurkunde voor mingeoefenden, tot wering van wanbegrippen, vooroordeel en bijgeloof. Uitgegeven door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Te Amsterdam, bij C. de Vries, H. van Munster en Zoon, en J. van der Hey. 1811. In kl. 8vo. f :-11-:(Vervolg)
Wat nu aangaat de wijze van behandelen, uit het reeds opgegevene kan blijken, dat men hier niet slechts alle de onderwerpen der Natuurkunde in eene geregelde orde behandeld vindt, maar ook - en dit dient men bij de beoordeeling van dit werkje altijd in het oog, te houden - overeenkomstig het bijzonder doel, in den titel opgegeven. Over 't geheel vinden wij de voordragt klaar, vloeijend en onderhoudend, en bij uitnemendheid doeltreffend. De kundige Schrijver heeft zich wijsselijk buiten alle meetkundige verklaringen gehouden, die ook tot dat bijzonder doel min noodzakelijk waren; hij wijst, ter grondiger ontwikkeling, over tot zijn Natuurkundig Schoolboek. Hoe zeer nu wel de geachte Schrijver, en wij met hem, erkent, dat, wanneer men, in een boek als dit, alle de vakken der Natuurkunde wil behandelen, men onmogelijk altijd binnen het bereik der ongeletterde klasse van menschen blijven kan; is het toch ook waar, dat, zai zulk eene Volksnatuurkunde wezenlijk nut doen, ten minste de eenvoudigste en minst met de wiskunde verbondene onderwerpen voor den (men veroorlove ons deze uitdrukking) gemeenen man verstaanbaar moeten zijn: - en echter, ook in deze vakken vallen noodwendig, voor die soort van lezers, duisterheden, zoo dra men slechts eenigermate eene wiskundige taal spreekt, 't geen men soms doet zonder het te bemerken. Het is trouwens uiterst moeijelijk voor den nu reeds kundigen man, zich regt te verplaatsen, of terug te denken in dien tijd, toen hij zelf nog niets wist: hoe eenvoudig men ook trachte te schrijven, in werken van dezen aard, hebben wij doorgaans gevonden, en ook, anders leergierige, lezers hooren klagen, dat men hun nog altijd te veel kunde toekende. Zoo viel onze aandacht, | |||||||||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||||||||
onder andere, op het gezegde, bladz. 48. Hoe schuins ook een ligchaam overhange, zoo lang het zwaartepunt in eene loodlijn binnen de basis of den voetsteun valt, waarop het ligchaam rust, zoo lang kan dat ligchaam niet vallen. Desgelijks op 't geen bladz. 37 gezegd wordt, nopens de vergrooting der oppervlakte door deeling; te weten: Wanneer men eenen dobbelsteen neemt van een duim hoog en een duim dik, dan heest de oppervlakte zes zijden, ieder van een duim, en er zijn dus zes duimen oppervlakte: deelt men nu aan alle zijden dien dobbelsteen nog wederom door, zoo komen er acht uit, ieder van een half duim dik, en houdt dus iedere zijde een vierde vierkanten duim. Nu hebben de acht dobbelsteenen acht-en-veertig zijden, en een vierde van acht en-veertig is twaalf duim oppervlakte, derhalve eenmaal zoo veel als voor de deeling, enz. Voor iemand, die slechts eenigermate wiskundig heeft leeren denken, kan het aangehaalde niet duidelijker zijn voorgesteld dan het is: doch of zoo iemand, als de vooronderstelde Tuinman, (die hier geene nadere verklaringen vraagt) bij de enkele lezing en zonder het zien der proeven of dadelijke demonstratie, het een en ander, hoe eenvoudig, duidelijk en waar op zich zelfs, volkomen begtijpen zoude; hieraan twijfelen wij, op grond van ondervinding. - Het aangehaalde strekke alleenlijk ten bewijze, hoe moeijelijk, ja schier ondoenlijk het zij, in werken van deze soort, op alle kleinigheden te letten. Dit moet niemand bevreemden; wij verwonderen en verhougen ons in tegendeel, dat deze Volksnatuurkunde zoo uitnemend wel is uitgevallen, en wij schromen geenszins, dezelve, met opzigt tot haar bijzonder oogmerk, voor de beste te verklaren, die ons immer onder het oog kwam. En nu willen wij den geëerden Schrijver zelven laten spreken; dat is, het een en ander uit zijnen arbeid overnemen, ten einde den Lezer met de wijze van voordragt eenigermate bekend te maken. Wij zullen daartoe liefst ons bepalen tot deze en gene toepasselijke bijzonderheden; ofschoon wij, ten aanzien der keuze, waarlijk verlegen staan. Over het bijgeloof, omtrent de Kometen of Staartsterren, heeft men, bladz. 121, het volgende: ‘Wat het bijgeloof omtrent de Kometen of Staartsterren betreft; namelijk, dat dezelve voorboden zouden zijn van straffen of oordeelen | |||||||||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||||||||
gods over de volken der aarde; dat bijgeloof is, door de ondervinding, vooral in deze latere tijden, blijkbaar genoeg gelogenstraft geworden. Neem, bij voorbeeld, die groote Komeet, welke, in de gedaante van Staartster, in het jaar 1771 verscheen, en ook over ons land zigtbaar was: wat is op dezelve gevolgd? Dat is, wat is na derzelver verschijning en weder-verdwijning hier, ginds of elders gebeurd? Niets, blijkens de geschiedenis, dan alleen ten aanzien van ons land, ziekte onder het Rundvee. Maar was zij nu alleen verschenen, om die ziekte aan te kondigen, en dus alleen voor ons land? Zeker neen: immers ware dit zoo, dan moest zij alleen boven ons land en voor deszelfs inwoners zigtbaar zijn geweest. Dan zij was het voor deze niet alleen, maar ook voor de volken van andere landen - voor de bewoners der geheele aarde, voor zoo verre zij haar, des nachts, aan den hemel konden waarnemen; zij kon dus geene voorbode zijn van hetgene bij ons alleen plaats had. Zou zij voorbode van eene straf, ramp of onheil zijn, en daarom alleen verschijnen, dan moest zij dit zijn voor alle volken en landen, boven welke men hare verschijning waarnam; hetgene, echter, geenszins het geval was. Daarentegen beleefden wij voor weinig jaren een' tijd, waarin verschrikkelijke oorlogen, pest, hongersnood en dure tijden zich, als zoo vele geesels van het menschdom, vereenigden, om niet alleen Europa, maar ook andere werelddeelen, de verschrikkelijkheid daarvan te doen gevoelen. De gansche wereld was als in oproer; overal, in Europa, in Azië en Afrika stroomde het bloed, terwijl Amerika door pest geteisterd werd: te regt dan hadden deze tijden door eene Komeet moeten worden aangekondigd; dan, geene Komeet is alvorens verschenen, geen voorteeken heeft er plaats gehad, om deze tijden van verschrikking te voorspellen. Verscheidene andere Kometen zijn ook verschenen en door geene algemeene onheilen gevolgd geworden; even zoo min als die, welke hier voor twee jaren zich met eenen voor het bloote oog zeer flaauw zigtbaren staart vertoonde: want deze kwam reeds in het midden der tijden van ramp en onspoed ten voorschijn, en kon dus bij geene mogelijkheid als voorbode van dezelve aangemerkt worden; zij verscheen daartoe zeker | |||||||||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||||||||
te laatGa naar voetnoot(*). Weg dan met alle deze hersenschimmen! - Geene Komeet, hoe groot haar staart zich ook als eene roede vertoonen moge, is een voorteeken van gebeurtenissen op deze aarde; het is een natuurlijk hemelligchaam, als alle anderen, die op gezette tijden wederom ten voorschijn komen..... Wanneer gij dan ooit gelegenheid hebt, om deze soort van Sterren te zien, beschouw dezelve dan altijd met verwondering en genoegen, en laten zij u, bij zoodanig eene beschouwing en bij nadenken over dezelve, den diepsten eerbied inboezemen voor den Werkmeester en Bewerker der geheele Natuur, zonder u immer wegens derzelver verschijning of gedaante te beangstigen.’ - Bondige redenering! geheel geschiedkundig, zoo als zij 't best kan overtuigen. Vele andere bewijzen van de ongegrondheid dezes bijgeloofs konden bijgebragt worden, afgeleid uit het aantal der Kometen, derzelver omloopstijden, enz. Doch men ziet, de kundige Schrijver heeft er met opzet van gezwegen: zij zouden gaan boven het begrip der groote menigte. Na over den donder en bliksem, en den bijgeloovigen schrik, dien vele menschen daarvoor hebben, gesproken te hebben, gaat de Schrijver (bladz. 213) over, om ook het ongegronde van den schrik voor andere vurige luchtverschijnselen aan te toonen, juist daaruit, dat die schrik verdwijnt, zoodra men er aan gewoon is. ‘Toen men voor omtrent vijf-en-twintig jaren zoo vele zware Noorderlichten had, welke zulke verbazende vurige verschijnselen opleverden, als gedaanten van balken, kolommen, spietsen en zwaarden van vuur, vechtende legers en tegen elkander inloopende vlamen, die zich van het Noorden af tot verre over ons toppunt uitstrekten, en inderdaad den onkundigen en onervaren aanschouwer met schrik moesten bevangen; toen raakte men daaraan weldra zoo gewoon, dat niemand er iets bijgeloovigs van maakte, en op het laatst er zelfs geen acht meer op sloeg, dan om het weder te voorspellen..... En wat was daarentegen het geval, toen op den 23sten van Wijnmaand 1805, over zekere streek onzes lands, zich een groote vuur- | |||||||||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||||||||
bol vertoonde, welke lang heen en weer zweesde veletlei gedaanten aanaam en eindelijk verdween? Alles was bevangen door schrik; velen waren gereed dit verschijnsel als een voorteeken van rampen en van eenen nieuwen oorlog te houden, en dat waarom? Alleen om het ongewone: want het kleinste noorderlicht van die jaren, welke ik u zoo even herinnerde, was veel vreesselijker van aanzien dan deze vuurbol. Zoo bevangt niemand eenige vrees voor de zoogenaamde vallende sterren. Men ziet dat Natuurverschijnsel en zegt: Zie! daar verschiet eene ster: zonder meer. En waarom nu? omdat men hetzelve gewoon is; en echter is het van denzelfden aard als zoodanig een geduchte vuurbol; het voorname onderscheid tusschen beiden ligt hierin, dat de laatste ongelijk grooter is.’ enz. En nu kunnen wij de verzoeking niet wederstaan, om ten slotte nog het volgende uit te trekken. In de VIde Voorlezing wordt over de waterweegkunde gehandeld en de soortelijke zwaarte verklaard. De Schrijver neemt uit dit leerstuk aanleiding, om in de toepassing te spreken over het drijven van het menschelijk ligchaam in water; en vervolgens over het schandelijk en ontaard bijgeloof van vroegere jaren, toen men de menschen, die van tooverij beticht werden, door de zoogenaamde waterproef dikwerf tot den brandstapel doemde. ‘De domme en bijgeloovige menschen van dien tijd geloofden, dat de ligchamen der heksen en der toovenaars, door hunne gemeenschap met den Duivel, andere eigenschappen verkregen, waarouder ook dit behoorde, dat zij ligter dan water waren. Wanneer nu eene os andere oude vrouw, door roode oogen of andere zoogenaamde teekenen van tooverij, voor eene heks gehouden werd, zoo moest zij de waterproef ondergaan.... De beschuidigde werd voor eene kerk gebragt; men hield de mis, en bezwoer het water om schuld of onschuld te bewijzen; dan werden deze ongelukkigen naar het water gebragt, en men bond hunne duimen kruiswijze aan hunne groote teenen vast en wierp hen aldus in het water; men liet aan vrouwspersonen, tot bedekking harer schaamte, een onderrokje aan. - Zij, die zonken, werden terstond opgehaald en onschuldig verklaard, en die, welke (door dikte van ligchaam | |||||||||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||||||||
of vettigheid) ongelukkig genoeg waren om te drijven, werden onweêrspreekbaar schuldig gehouden en levende verbrand. - In de vijftiende en zestiende eeuwen was dit bijgeloof zeer hoog geklommen. Wanneer men de berigten, daarvan geboekt, zamentrekt, dan ontdekt men met afgrijzen, dat in eene der voornoemde eeuwen meer dan honderdduizend menschen onschuldig verbrand zijn! - Dit heksen-vervolgen liep zoo hoog, en was zoo sterk door de hoofden der toenmalige Geestelijkheid aangestookt, dat Keizer karel de vijfde geen ander middel zag om het tegen te gaan, dan door deze list: dat hij aan de stad Oudewater het privilegie gaf, om alle de van hekserij en tooverij verdachte personen te wegen; en beval, dat zij, welker gewigt met de natuurlijke geschapenheid des ligchaams overeenkwam, moesten worden vrijgesproken: want men vooronderstelde te dier tijd als zeker, dat de Duivel de aan hem verbondene menschen ligt maakte. Nu werden in grooten getale verdachte menschen van alle landen naar deze waag gebragt, en geen een (zoo als men ligt begrijpt) woog minder, dan hij volgens voorgemeide bepaling wegen moest; zoodanig dat zij nu allen vrijgesproken werden en de vervolging ophield. Evenwel werden nog in de vorige eeuw, in de jaren 1710, 1711, 1713, 1718 en 1729, personen om hekserij gewogen.’ - Een letterlijk afschrist van eene zoodanige weging, te Oudewater geschied den 21 Junij 1729, wordt vervolgens medegedeeld, en volge ook hier: ‘Wij Burgemeesteren, Schepenen ende Raden der Steede Oudewater in Holland, doen cond en certificeeren mits deezen, ten verzoeke van claasariensz. van den dool, geboortig te Noordeloos, oud omtrent 37 jaren, kortagtig en eenigzints spitsig van ligchaam, hebbende blaauwe oogen, hoog bruin van vel en hair, en neeltje ariens kersbergen, geboortig van Lakerveld, oud omtrent 31 jaaren, matig van postuur en hoog zwanger, bruin van vel, blaauwe oogen, man en vrouw, woonagtig op den Dool, onder Meerkerk, dat op huijden voor ons verscheenen zijn de Heeren dirk van der lee en gerrit ingen van liesveld, Schepenen dezer Stede, mitsgaders jan racaute, geswooren Waagmeester, dewelke ten verzoeke van | |||||||||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||||||||
de Requiranten verklaarden waar en waarachtig te zijn, dat door den voorn: Waagmeester jan racaute, op ernstige inslantiën van de Requiranten, in presentie van de voorn: Heeren Schepenen en andere notabele persoonen, op huijden den voorsz. klaas ariensz. van den dool, in dese Stede Wage, met de ordinaire balance en opregte Troijaansche wigte, gelijk men altoos in deezer Steede Waag gebruikt, is gewoogen, nadat philip van der werff, Geregte-bode dezer Stad, had verklaard, dat denselve klaas ariensz. van den dool, door hem was ontkleed, schoenen en koussen mitsgaders andere kleederen uijtgetoogen, en zulks alleen in zijn hembd, zonder dat hij eenige zwaarte van gewigten bij zig had, en is denzelven persoon bevonden zwaar te weezen een honderd twee en twintig ponden, der voorsz. Troijaansche wigte; wijders is de voorn: neeltje ariens kersbergen ingevoegen voorsz. meede gewoogen, en naar dat door jacomijntje aertz dekker, Stads Vroedvrouw alhier meede verklaard was, dat de meergem: neeltje ariens kersbergen, door haar was ontkleed, schoenen en koussen uitgetoogen, en zulks alleen bedekt met haar hembd en zwarte falie over haar bloote ligchaam, hangende het hair los bij het hoofd, zonder datse eenige zwaarte of gewigte bij haar hadde, en is dezelve persoone bevonden zwaar to wezen een honderd en tien ponden voorsz. Troijaansche wigte; certificeeren vervolgens wij dat de voorsz. gewigte met de natuurlijke proportie des ligchaams van de Requiranten beijde zeer wel is accorderende bevonden, en alzoo zij daar van verzogten onze opene brieven van certificatie om dezelve te dienen, daar en zoo zulks behoord, hebben wij haarlieden 't zelve niet kunnen nog willen weigeren, dit alles zonder bedrog; en in bewijs van waarheid hebben wij deze met onze Steede Zeegel en ondertekeninge van onzen Secretaris bekragtigd op den 21 Junij 1729.
N.N. L.S. Secretaris.’ | |||||||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||||||
‘leges.
Moest het boek zijn weggebleven? Neen, voorwaar! Dank zij u, edele Maatschappij, dank u, kundige buys, voor dit geschenk! - Het zij dan zoo, dat de minkundige volksklasse te sterk aan het bijgeloof aan Duivels, tooverkollen, voorbeduidselen, spokerijen enz. gehecht zij, dan dat men zou durven hopen dezelve slechts aan 't lezen te krijgen van geschriften, die, door 't bestrijden der vooroordeelen, haar heil bedoelen; er zal toch hier en daar nog wel een enkele Tuinman zijn, die zich zal laten onderrigten en van dwalingen terug brengen; en dan reeds zoude de moeite, door den Schrijver aan dit zijn stuk te koste gelegd, beloond zijn. Doch niet slechts Tuinmannen, maar ook Heeren en Vrouwen, die Tuinmannen houden, mogen en, zoo wij wenschen, zullen dit boek hunner aandacht niet onwaardig keuren; zij kunnen er veel uit leeren. Of zou deze stand, hoezeer van eene beschaafdere opvoeding, reeds geheel van vooroordeelen en bijgeloovigheden gezuiverd zijn? ô utinam! - Dan, het volgende doet alles af: Laat het thans levend geslacht over 't geheel te sterk aan het oude, om 't even goed of kwaad, gehecht zijn, dan dat men algemeener verlichting, althans onder de lagere standen, zoude kunnen verspreiden; bij het aankomend geslacht moet en kan alles goeds worden voorbereid. Dat dan toch de jeugd, wier verstand reeds eenige ontwikkeling heeft verkregen, en tot welker vorming de Maatschappij tot nut van 't algemeen reeds zoo veel heeft toegebragt en nog voortgaat toe te brengen, ook dit haar geschenk neme en leze! Bij het aankomend geslacht zal deszelfs inhoud onmisbaar groot nut te weeg brengen, en in 't vervolg eenen heil- | |||||||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||||||
zamen invloed op de maatschappij, ter wering en uitroeijing van wanbegrippen en bijgeloof, uitoefenen, en 't geen thans nog onuitroeibaar is, van lieverlede doen verdwijnen. Kan het boek veelligt niet als Schoolboek dienen, het worde ten minste in menigte, als een prijs van naarstigheid, in de scholen uitgedeeld! Ouders! geeft het uwen kinderen toch in handen, zoodra zij den inhoud beginnen te kunnen begrijpen, en helpt hen daarin naar vermogen: het zal niet flechts hun verstand met eene menigte der schoonste kundigheden verrijken; maar ook hen wapenen tegen al dat onzalig en kwellend bijgeloof, waarmede gij zelve welligt in uwe jengd doortrokken zijt, en hun waardige denkbeelden van en den diepsten eerbied inboezemen voor den grooten Schepper der Natuur, die ook hun Schepper en Vader is. |
|