Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEbba Niels, Treurspel in drie Bedrijven, door A. Loosjes, Pz. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1812. In gr. 2vo. XII. 34 Bl. f :-18-:Het Dichtstuk van Mevrouw meerman, onder den titel van Ebba NielGa naar voetnoot(*), gas den Heere loosjes aanleiding tot het zamenstellen van dit Treurspel. De Dichteres bezingt het lijden en den dood van eene vrouw, wier minnaar in de kopermijnen van Fahlun in Zweden bedolven, en vijftig jaren daarna in de gedaante van een gemetaliseerd beeld weder uitgegraven en door de minnares nog vóór haren dood herkend werd. Het onderwerp is voor eenen Lierzang, zonder twijfel, uitnemend geschikt. Het vers van Mevrouw meerman is ook eenvoudig-roerend, en men leest het niet zonder hartelijke aandoening. Of het ook voor een Treurspel geschikt zij? Dit is eene vraag, die wij niet gaarne bevestigend zouden beantwoorden. Volgens de begrippen, die wij ons van het Treurspel hebben gevormd, heeft de hoofdpersonaadje van dit stuk niet dien stand en die hoedanigheden, welke vereischt worden, om ons in verrukking en betoovering mede te slepen; terwijl ook de daad zelve | |
[pagina 617]
| |
niet belangwekkend genoeg is, om onze geheele ziel aan die hoofdpersoon te boeijen. Wij zouden te breedvoerig worden, indien wij dit verder wilden ontwikkelen. Ebba niels moet door haar lijden en haren rampspoed op het hart van den lezer of aanschouwer werken. En - waarin bestaat haar ongeluk? In het verlies van eenen minnaar. Dit verlies is het eenige, dat deelneming en belang moet inbeezemen, en het ook doen kan, bijaldien de omstandigheden daartoe medewerken. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat hier de persoon, die lijdt, slechts eene gewone Burgerllijke vrouw is; dat men met den minnaar zelven niet bekend wordt, en dus de grootte van het verlies niet kan waarderen dan uit de verhalen en jammerklagten van de minnaresse zelve, die reeds bejaard is en een onheil betreurt, dat vóór dertig jaren (de geschiedenis of het verhaal telt er vijftig) heeft plaats gehad, - dan zal men moeten toestemmen, dat de omstandigheden hier niet bijzonder gunstig zijn. Het is volstrekt onmogelijk, om voor een' persoon, die reeds zoo vele jaren is vermist geweest en in de geschiedenis niet bekend is, den lezer of aanschouwer een genoegzaam deelnemend belang in te boezemen en dat belang levendig te houden. De Heer loosjes moet dit zelf gevoeld hebben. Het geheele eerste Bedrijf en het begin van het tweede bestaan uit verhalen en klagten van ebba niels, die, hoe goed ook op zichzelve bewerkt, den Lezer niet roeren en medeslepen. Het onderwerp bragt dit mede, en het was moeijelijk, zoo niet onmogelijk, voor den Dichter, om hierin verandering te maken. Hierdoor is, echter, de aanvang van het stuk zeer eentoonig, hetwelk, bij een ander plan van bewerking, eenigermate althans, had kunnen weggenomen worden. Gebrek aan handeling is overal zigtbaar; een gebrek, dat wij reeds in meer stukken van den Heer loosjes hebben opgemerkt. De episode van adolf en christina kan dit niet vergoeden. Op zichzelve doet deze episode ook weinig werking. Het is eene alledaagsche liefdesgeschiedenis; en de tegenkantingen, die de minnaar ondervindt, zijn inderdaad van te weinig beduidenis, om ons een regt levendig deel te doen nemen in het lot der gelieven. Ook schijnt het ons toe, dat de inval van den Dichter, om die tegenkantin- | |
[pagina 618]
| |
gen van de zijde van ebba niels te doen ontstaan, niet zeer gelukkig is geweest. Ebba niels was eenmaal door de liefde op den hoogsten trap van menschelijk geluk geweest. Twee dagen vóór de bruiloft verliest zij den vriend van haar harte. In éénen oogenblik was hij verdwenen. De oorzaak van dit verdwijnen was en bleef verborgen. Het was eene onbegrijpelijke gebeurtenis, geheelenal zonder voorbeeld. Evenwel zij had bemind en beminde nog. Zij moest erkennen, dat zij liever gedurende haar geheel leven het gevoel van hare liefde en haren jammer wilde behonden, dan de herinnering van baren aangebedenen gustaaf uit haren geest wisschen. Hoe konde zij nu, in zulk eene gesteldheid en bij het volkomen gebruik harer verstandelijke vermogens, wenschen, dat hare nicht, wier geluk haar ter harte ging, van eenen jongeling, die haar verdiende en wien zij wederkeerig lief had, zoude afzien? hoe konde zij willen, dat deze nicht nimmer zoude beminnen? hoe konde uit haar eigen, hoogst wonderbaar, lot de vrees ontstaan, dat christina op dezelfde wijze ongelukkig zoude worden? Doch het karakter van ebba is anders geteekend, dan wij wel gewenscht hadden. Dat de liefde, na dertig jaren, niet uit het hart van ebba niels behoesde gewischt te zijn, erkennen wij gaarne; doch dat dezelve, na zoo veel tijd, in eene reeds bejaarde vrouw nog even onstuimig bruist, als zij in de eerste weken van het verlies in het hart van de jonge maagd gebruist heeft en dat zij zich nu nog aan de wanhoop en de vertwijfeling overgeest - dit komt ons, zonder juist de liefde dwaasheid of dweeperij te achten, ten hoogste overdreven voor en niet overeenkomstig met de menschelijke natuur. Wij bevatten met den Heer loosjes de kracht ‘........ van eene Liesde,
Die noch door zinlijkheid noch tijd
Vermindring of verdelging lijdt,
Doch 't menschlijk hart voor eeuwig griefde.
Van Liefde, die haar stralen spreidt
Tot in den schoot der zaligheid;
| |
[pagina 619]
| |
Van Liefde, door geen' dood verwonnen,
Die, hemelsch godlijk van natuur,
't Graniet des aardbols tart in duur,
Ja op de wrakken juicht van zonnen.’
Maar, naar ons gevoel, moest die liefde zich in ebba door eene kalme, bedaarde gemoedsgesteldheid vertoond, en de minnares moest slechts eene zachte, sombere droefgeestigheid, eenen stillen, teederen weemoed geademd hebben. Wanhoop en vertwijfeling konden, na zoo vele jaren, niet meer vallen in eene vrouw, die eene beschaafde vorming had genoten, verstandig en edel dacht, en daarenboven een Christen was. Het is, naar ons inzien, niet zielkundig, het was ook voor het onderwerp niet noodig, het strookte zelfs niet met het hoofddoel van den Dichter (om, namelijk, alle harten voor de hoofdpersonaadje van het stuk in te nemen) dat de Schrijver ebba niels, na dertig jaren geleden te hebben, op de troostgronden, die haar door eenen Leeraar van den Christelijken Godsdienst worden voorgesteld, doet antwoorden: ‘Neen! neen! vertrek, mijn Heer! Het gift der dweeperij
Heeft (,) hoe vermomd, vermengd, niet langer vat op mij.
De bitterheid, die thans mijn ziel heeft ingenomen,
Verzelt mij tot het graf. Leer andren hemels droomen,
Leer andren schimmen zien van dierbren (,) hun ontrukt,
Maar laat mij, onder 't juk van zielsverdriet gebukt,
In d'afgrond, waarin 't lot mij eenmaal nederstootte,
Gansch eenzaam mijne ellend in hare volle grootte
Beschouwen’ enz.
Schoon wij dus het onderwerp zelve voor het Treurspel niet geschikt oordeelen; schoon wij op de behandeling zelve onderscheidene bedenkingen hebben, moeten wij toch den Heere loosjes het regt doen wedervaren van te erkennen, dat het stuk, inderdaad, veel schoons, veel voortreffelijks bevat. Harten, die gevoel hebben, zullen door hetzelve gevoelig geroerd worden. Als een dramatisch tafereel heeft het zonder twijfel vele verdiensten, en, zoo het karakter van ebba zachter en weemoediger uitkwam, zouden wij het, als | |
[pagina 620]
| |
zoodanig, voortreffelijk mogen heeten. De versificatie is, over het geheel genomen, siks bewerkt. Er komen zeer fraaije beelden en uitmuntende schilderingen in voor. Het tafereel, dat ebba zelve, in het eerste Bedrijf, van haren ongelukkigen toestand schetst, is waarlijk schoon. Zoo het niet te uitgebreid ware, zouden wij het tot een staal overnemen, om te toonen, dat de poëzij den Heere loosjes waardig is. De ontknooping vooral kenschetst den geoesenden Dichter; zij is uitmuntend voorbereid, en doet eene heerlijke werking. Ten blijke, dat loosjes het speeltuig bij voortduring met gelukkigen uitslag behandelt, mogen de volgende regelen strekken, beschrijvende het uitwerpen uit de kopermijnen van Fahlun van een beeld, dat naderhand door ebba voor het lijk van haren gustaaf wordt herkend.
adolf.
De Landjeugd was bijéén om vrolijk feest te houden,
Niet verre van dit bosch bij Fahluns Kopermijn.
De lieve lente deed ons alle vrolijk zijn.
Men zingt, men schertst, men lacht, vlecht bloem- en looverkransen,
Wijl andren op 't geluid des speeltuigs vrolijk dansen.
'k Was met christina juist tot eenen dans gereed,
Toen 't ijsselijkst geluid zich eensklaps hooren deed.
'Er schenen donders uit den afgrond op te klinken,
De grond dreigde onzen voet, al schuddende, te ontzinken.
Werktuiglijk beurde ik toen christina van den grond,
Schoon 'k zelf op vlottend gras al waggelende stond.
Dat gruwzaam oogenblik, hoe fel verschrikt, ontwaarde
Ik, niet van mijn' voet, een wijde spleet in de aarde;
Die wierp, bij helsch gekraak, met donderend geluid
Een regenvlaag van steen rondom op 't Landvolk uit:
Doch eensklaps sluit zij en de grond houdt op met beven.
De Landjeugd, door den schrik op eenen hoop gedreven,
Als schapen door een' wolf gejaagd, week nu uit een.
Wie dacht 'er meer aan 't seest - de schrik was algemeen. -
Doch iets, hoe fel ook de angst ons hart ontroerde, wekte
Elks aandacht. Bij de groef, waar de aard zich sloot, ontdekte
De dorpjeugd nevens ons een beeld, zoo schoon als ooit,
Ontworpen door 't vernuft, werd door de kunst voltooid.
| |
[pagina 621]
| |
Dat godlijk schoone beeld, door wonderbaar vermogen
Aan 's afgronds diepste kolk, dit vreeslijk uur, onttogen,
Verbreidde een' nieuwen schrik in elks geschokt gemoed,
En jaagt, wijl ik 't verhaal, nog huivring door mijn bloed.
herman.
Een beeld uit d'afgrond? - Neen! door schrik en angst verwilderd,
Hebt ge in 't ontroerde brein die beeldtnis u geschilderd.....
christina.
Neen! neen! mijn Heer! hoe groot ook mijn verbijstring waar',
Ook ik aanschouwde 't beeld. Nog ligt, nog ligt het daar.
Bij Fahluns Kopermijn verzeekren u uwe oogen,
Dat ons verbeelding noch verbijstring heeft bedrogen.
o Schoon ik slechts een' blik wierp op het wonderbeeld,
't Staat levend voor mijn' geest, ja! schoon 't daar ijzing teelt,
Op 't ongemeene schoon blijft mijn verbeelding staren.
Dat manlijk schoon gelaat; die kronkelende haren;
Die lieselijke mond; die schouders steil en breed;
Die borst zoo fier en hoog; met d'eenen arm gereed
Ten strijd, met d'andren arm ter teedre omhelzing vaardig;
Ja 't gansche beeld, de hand des grootsten kunstnaars waardig,
In zittende gestalt, vertoont een' jongeling,
Zoo schoon als ooit het licht in Dalecarlje ontving.
Eens bergmans kleeding dekt zijn leden dun en luchtig.
Gij ziet, Mijn Heer! dat beeld, dat wonderbeeld, hoe vlugtig
En met een hart vol schrik beschouwd, trof mij te diep,
Dan dat verbeelding 't slechts in mijne hersens schiep.
|
|