| |
Cours de Déclamation, prononcé à l'Athénée de Paris; par J.M. Larive, Leeteur de Sa Majesté la Reine d'Espagne, Correspondant de l'Institut de France, Membre de l'Académie Royale des Sciences et des Beaux-Arts de Naples, Membre associé de la Société Philotechnique, etc. etc. II Tomes. A Paris, chez Delaunay. 8vo. pp. 1088.
Over Tooneelstukken, Tooneelvertooningen en Tooneelspelers heerscht nog altijd een zeer verschillend oordeel bij het groote Publiek. Zoo hoog de ware kunstenaar, in dit vak der nabootsing, bij zeer velen wordt geacht, zoo laag zien misschien even vele anderen op het gansche beroep neer. Wij willen niet ontkennen, dat het laatste veelal op vooroordeel rust, afkomstig van eene algemeene ingenomenheid tegen alwat wereldsche vreugde en pracht heet, door eene sombere godsvrucht, vooral in oorden ingeboezemd, waar, als hier te lande, de
| |
| |
gestrenge leer van kalvijn den boventoon had. Maar even zeer moeten wij toch teffens toestemmen, dat dit bedrijf, gelijk de gansche tooneelinrigting, uit een zeer verschillend oogpunt beschouwd niet slechts, maar ook op eene zeer verscheidene wijze behandeld kan worden, en dat zich het oordeel des verstandigen welligt hiernaar grootelijks zal rigten. Is, namelijk, de zaak alzoo gelegen, dat wij eene wezenlijke schoone kunst in het spel des Acteurs bewonderen mogen; dat deze kunst, door hare zusters de Dicht- en Schilderkunst ondersteund, een des te volkomener voldoening aan het gevoel van het schoone en verhevene schenkt, en in zekeren zin de volmaaktste poëzij mag heeten; wiens beschaafd, of maar onbedorven, hart zou haar dan niet huldigen, en hare minachting slechts voor hen overlaten, die den Mensch door eene goede houding, den Godsdienst door eene welsprekende voordragt, de Kerk door een orgel, of ander dan eentoonig psalmgezang, verontreinigd achten? Maar, is de Schouwburg slechts eene plaats van gemeen vermaak, het Tooneelspel enkel ingerigt om den grooten hoop te verlustigen, en de Speler iemand, die zich aan het publick ten beste geeft, ten einde het, door de kitteling zijner geliefde neigingen en vooroordeelen, het geld uit den buidel te lokken; dan voorwaar zien wij niet, hoe de aloude blaam met goed regt zij te weren. Men houde zich dus steeds zoo na mogelijk aan het eerste vast, en van het laatste verwijderd; of men getrooste zich, het lieve brood ja, maar de lieve, den edelen mensch en waren kunstenaar boven alles lieve, eer niet te verdienen!
In Frankrijk is voorzeker de liefhebberij en de luister des Tooneels hooger, dan in eenig ander land des nieuweren tijds, gestegen. De beroemdste Tooneeldichters zagen hier het licht; hunne meesterstukken handhaven zich hier beter en langer dan eenige andere bij eenige andere natie; en zelden ontbrak het aan eene uitvoering derzelven, die het scheppend genie een billijk regt laat wedervaren. De man, wiens naam hier als Schrijver voor- | |
| |
komt, was vele jaren lang een sieraad van dat Tooneel. Het aangekondigde werk zelf doet zien, dat natuur en studie, gevoel en beschaving, talent en opmerkzame beoefening van den mensch hem hiertoe hadden gevormd. Nadere verklaring is, voorzeker, niet noodig, om elken liefhebber, en vooral beoefenaar, der schoone Tooneelkunst geluk te wenschen met de vruchten eener veeljarige ondervinding en opmerking, door zulken man, gedurende de rust zijner rijne en grijze jaren, bijeengebragt, keurig geschaard, en in het gouden vlechtsel eens bevalligen stijls aangeboden.
Wij gevoelen ons echter verpligt, deze voortreffelijkheden nog beter in het licht te stellen. Wij zullen, te dien einde, vooreerst onzen Lezers het boek zoo veel mogelijk doen kennen. Het eerste Deel bevat eigenlijk bijna de geheele theorie der kunst; het tweede, veel uitgebreider, meestal toepassing derzelve op voorname gedeelten der beroemde stukken van racine, corneille, voltaire, en eene enkele keer rotrou. Ons dan terstond bepalende tot het eerste, vinden wij de beste stof tot eenig verslag in 's mans eigene inleiding.
Het talent van den tooneelspeler - zegt hij onder andere - is de getrouwe spiegel, die aan den mensch den mensch moet vertoonen. Het moet hem vertoonen, niet slechts met zijne ligchamelijke trekken, maar naar zijn zedelijk aanzigt, en zoo getrouw, in een zoo waarachtig licht, dat iedereen zijne geheele ziel, hare veerkracht, hare driften, hare gebreken, hare deugden en ondeugden, kunne herkennen. Om tot dit moeijelijk oogmerk te geraken, moet de Acteur al de driften, al de wijzigingen en al de mogelijke trappen van ontroering en gevoel kunnen ontwaren en ondergaan. Hij moet, hetgeen nog veel moeijelijker is, dezelven buigen en schikken, zoo men aldus spreken moge, naar het verschillend genie der Schrijvers; ze in zichzelven opwekken en bestieren, zonder geweld of kenbare moeite; zijne eigene
| |
| |
indrukken aan degenen onderwerpende, die tot de verschillende karakters der rollen behooren, met welke hij belast is. -
‘Het boek der natuur allen menschen zonder onderscheid geopend zijnde, zal ik pogen zonder vooringenomenheid te ontwikkelen, wat mij gebeuren mogt te zien. Waarnaar ik in het hart van anderen niet heb kunnen raden, dat zal ik in het mijne vinden. Ik zal getrouwelijk rekenschap afleggen van al de eerste roersels, welke mijn gevoel opgewekt, mijne ziel in beweging gebragt, en mijn zedelijk bestaan den teugel gevierd hebben, door mij de onderscheidene gewaarwordingen te herinneren, welke ik daarna ten tooneele heb gevoerd. -
Om dit werk voor elke mate van oplettendheid bevattelijk te maken, heb ik gemeend het in hoofdstukken te moeten verdeelen. Ik spreek in de eersten van den mensch in het algemeen, en ontwikkel in de volgenden de verschillende hartstogten, voor welke hij vatbaar is, dezelven altijd beschouwende in hun verband met de kunst des tooneelspels. Ik handel, bij voortgang, van de innerlijke beroeringen en uitwendige verschijnselen, die alle deze hartstogten kenmerken, en poog, zoo veel mogelijk, derzelver eerste roersels te ontdekken. De enkele woorden gevoeligheid, adel, heldhaftigheid en dergelijke, kunnen der jeugd de eerste bron niet aanwijzen, waar zij al de heimelijke springveren kan vinden, welke zij moet in werking brengen bij eene kunst, waar het spel der hartstogtelijke aandoeningen gedurig verandert, en het nooit vrijstaat lijdelijk te zijn. Al de wijzigingen, die elke dezer aandoeningen onderscheiden, te ontleden en te doen kennen, zal het groote voorwerp van dit werk zijn.’
De Schrijver, deze belangrijke taak hierop ontginnende, toont blijkbaar, voor dezelve, hoe moeijelijk ook, genoegzaam berekend te zijn. Zijne beschouwingen en redeneringen dragen doorgaans het kenmerk van waarheid en belangrijkheid. Meenden wij de laatste ook al eene
| |
| |
enkele keer te missen, zulks willen wij gaarne aan onze, het zij mindere opgewektheid, of onkunde hebben toegeschreven, die het wezenlijk verband met de groote zaak niet altijd doorzag. Des mans algemeene gevoelen behaagt ons ten volle. Natuur, gevoel, waarheid zijn zijne aangebedene Zanggodinnen. Hoe onbedorvener, zuiverder, veerkrachtiger het hart bewaard is, wat hij zijnen kunstgenoot in ieder opzigt, en vooral in het vertoonen der liefde - die groote drijfveer in de meeste tooneelstukken - beter gevolg belooft. Ja, hierover spreekt hij met eene overtuiging en overredenskracht, die waarlijk treffende zijn. Wie beseft, trouwens, bij het minste nadenken, niet, dat deze tak der algemeene poëzij - d.i. verfraaijende schildering en vertooning van al wat groot en schoon en treffend in de natuur en den mensch gevonden wordt - den geheelen mensch meer dan eenige andere vordert, en dus min dan eenige andere de zwakheid des regter vleugels, indien wij het gevoel dus eenmaal noemen mogen, door de kracht des linker - de verbeelding - vergoeden kan? Gelijk bij den Dichter en Schilder, zoo worden echter ook bij den Tooneelist nog andere, elk vak bijzonder eigene, gaven van natuur en oefening gevorderd. Hiermede houdt zich dan ook de Schrijver belangrijk bezig, sprekende onder andere van de stem en hare uitwerksels; van de uitspraak en de articulatie, gelijk ook van de oogen, en zelfs het gehoor; ja, van zoo vele dingen, als niet slechts het oppervlakkig inzigt, maar veel meer de oplettendsie ondervinding, hiertoe betrekkelijk acht.
Veel genoegelijks zet het, inzonderheid, aan de lectuur dezes eersten Deels van larive's werk bij, dat hij ons niet slechts het resultaat zijner ondervindingen, maar veelal dezen zelven, in allerlei belangrijke anecdoten en gevallen uit zijn leven, aanbiedt. Misschien, ja, laat zich de grijsaard wel eens te zeer door zijne vertelzucht wegvoeren, ook de zulken gevende, die minder ter zake dienen. Doch wij twijfelen, of wel iemand, die
| |
| |
niet, als wij, om te beoordeelen leest, zich daaraan ergeren zal. Immers, allen zijn ze, op zichzelven, belangrijk, des hoorens dubbel waard, en zoodanig, dat wij, eenige proef wenschende te geven, zoo wel met de keuze, als om de ruimte, verlegen zijn.
Na verteld te hebben, hoe hij, nog school liggende, door een toeval doodelijk verliefd geraakte, hoe hem het voorwerp dier teederheid door de bezorgde ouders wierd ontrukt, hoe hij haar poogde op te sporen, en alzoo, buiren weten zijner ouders, de wijde wereld ingegaan, zich welhaast, als onderwijzer, in de zeestad Honsteur vestigde, enz schildert hij, op eene treffende wijze, wat het schouwspel der gaande en komende schepen van Amerika hem dagelijks opleverde, schrijvende onder andere:
‘Het schip nadert. Ieder zoekt met onrust den zijnem en de zijne. De eersten, die elkander herkennen, doen een kreet van blijdschap opgaan, die van het schip naar de haven, en van de haven naar het schip weergalmt. Het gejuich vermenigvuldigt en neemt toe, naar mate men zich, al meer en meer, wedervindt. De armen strekken zich naar den ander uit, eer men elkander bereiken kan. De voeten, nog niet in staat den afstand te boven te komen, die het schip van den wal scheidt, zijn echter in eene beweging, alsof ze het ligchaam zoodanige vaart wilden doen nemen. Het verbleeken der ongerustheid vermeestert hen, wier oog niet vinden kan wat het zoekt; anderen staan onbewegelijk en als getrofsen door doedelijke bedwelming. Bij de eindelijke landing stort men zich voort; de armen der moeder staan open voor den zoon, die haar welhaast in de zijnen drukt, en hunne omhelzingen gaan verzeld van vreugdetranen. De jonge echtgenoot, van liefdegloed en verlangen brandende, heeft niet zoodra zijne jeugdige gade bereikt, of hij rukt haar uit het midden des geweels van de ontscheping, en geleidt ze, met vasten en rasschen tred; naar zijne woning. De jonge en zedige
| |
| |
minnares reikt beschroomd de hand aan hem, dien haar hart zocht. Hare oogen meten hem met eene belangstelling, die, zonder dat zij de reden ontdekt, steeds toeneemt door de ontwikkelde gezetheid van gestalte en aanzigt, welke hij aan den rijpenden ouderdom en de vermoeijenissen der zeevaart is verschuldigd. Hij, minder beschroomd, geeft zonder omstandigheden eenen kus, welke de levendige en schitterende kleuren verdubbelt van haar, die ze ontvangt.
Op dit tooneel van liefde en blijdschap volgt een hartverscheurend. Schrikkelijke jammerkreten barsten los. Eene vrouw, die reeds lang te vergeefs naar haren man zocht, verneemt dat hij niet meer is. Een doodelijk bleek bedekt haar gelaat; zij staat onbewegelijk, als vernietigd, van den bliksem getroffen. Ik nader haar; ik zoek haar tot zichzelve terug te brengen: zij heft de oogen tot mij op, en laatze wederom smartelijk vallen op een jong kind, dat zijn verlies nog niet gevoelen kan. - Een oogenblik daarna hoor ik achter mij vreesselijk vloeken, keer mij om, en zie een' matroos, wiens vlammende oogen hemel en aarde schijnen te bedreigen: hij vernam zoo even, dat zijne trouwelooze vrouw met haren verleider doorgegaan, en voor hem verloren is. Hij stampt met den voet, siaat de armen kruiselings over elkander, en treedt al mompelende voort; de zuchten dringen en drukken elkander in zijne borst, als een onweder, dat met dof geluid in de verte rommelt. Zijn gezigt is somber en beneveld; elk zijner blikken gelijkt naar het dreigend weerlicht, dat de uitbarsting aankondigt. Er breekt geen enkele traan uit zijn oog; de eerste uitwerking der gramschap, gelijk des schriks, is, het bloed naar het hart te jagen.’
Doch te vergeefs zouden wij alle de belangrijke herinneringen, welke larive daarna zoo gelukkig op het tooneel overbragt, in ons kort bestek willen bevatten. Kort na dit tijdstip, zelf de zee ingezonden, leerde hij,
| |
| |
bij een treffend voorval, dien hoogen graad van verontwaardiging en toorn in eigen persoon kennen, welken in het bijzonder de rol van Achilles in racine's Iphigenia hem te vorderen schijnt. In der daad, de meesten betreffen hem nader, en zijn misschien ook nog onderhoudender dan het medegedeelde. Men vergunne ons nog twee à drie gevalletjes te vermelden, die zich enkel door hunne kortheid boven anderen aanbevelen. Het eerste betreft de werking der krachtige uitspraak; het ander de slaafsche navolging; het derde de houding tusschen hen, die elkander voor het eerst ontmoeten.
‘Ik lag te bed in een klein dorp, in eene der slechtste herbergen. De kamer, door mij betrokken, was boven eene andere, waar zich de lieden van het huis bijeen bevonden. Een oogenblik na ik mij ter neder gelegd had, trad een Capucijn binnen; men ontving hem met drift, bood hem te drinken aan, dat hij wel zorg droeg niet te weigeren. Ik hoorde al wat er gesproken wierd, door middel eener vermolmde plank, die het licht doorliet. - Niet kunnende slapen, en zijn geteem over God en den H. Franciscus ten uiterste moede, stond ik stilletjes op, plaatste mij voor het gat in den vloer, en zeide, uit alle mijne magt, deze twee regels uit den Mahomct op, den laatsten veranderende:
Allez, vil idolatre, et né pour toujours l'être,
Indigne Capucin, cherchez un autre maitre!
Naauwelijks had ik uitgesproken, of alles verdween zoo snel als de bliksem. Des anderen daags hoorde ik, dat de Capucijn nergens te vinden was.’
Hierbij behoort, echter, nog een ander, de vrouwenstem betreffende:
‘Een blinde vroeg een aalmoes aan eene dame. Deze, dezelve gevende, sprak hem toe met eene zoo ruwe en zware stem, dat de blinde antwoordde: Ik dank u, Kapitein!’
| |
| |
‘Een niet onaardig voorval maakte mij askeerig van naäping, toen ik pas begon te spelen. Te Tours had de Acteur, die de eerste rollen vervulde, eene schoone houding en zeer innemend voorkomen; zijne losheid op het tooneel was uitstekend, en hij veroorloofde zich gemeenzaamheden, die iederen anderen kwalijk zouden gelukt zijn. Bij voorbeeld, hij wierp zijn' hoed uit de regter hand onder den linkerarm met zoo veel behendigheids, dat de hoed zich onder den arm ge laa st vond even of hij er onder gestoken was. Dat behaagde mij ten uiterste; ik wilde ook mijnen hoed onder den arm werpen; ik bragt eenen geheelen dag met deze schoone exercitie door. Toen ik zeker van mijn slag meende te zijn, wilde ik de vrucht van mijne studie plukken. Te zamen op het tooneel zijnde, wierp hij zijnen hoed onder den arm. Het oogenblik scheen mij gunstig om het ook te doen, terwijl ik hem moest antwoorden: Le temps et vos leçons l'apprendront -; maar ik deed het met zoo veel krachts, dat mijn hoed, onder den arm doorgaande, tusschen de schermen raakte. Het publiek schaterde van lagchen, en mijn modél en ik stonden zeer verlegen, ik over het mislukken van mijn slag, hij over het begrip, dat ik den spot met hem dreef.’
‘Ik was op zekeren dag ten eten gevraagd bij eene vrouw, die grooten roem van geestigheid heeft. Ik merkte, dat zij mij beoordeelen, en weten wilde, of ik waardig was haar aangenaam te onderhouden. Dit bragt mij terstond van mijn stuk. Ik grimlachte echter op eene vraag, die zij mij deed. Zij vroeg mij de reden. Ik antwoordde haar gulhartig, dat ik over de moeite lachte, welke zij nam, om te weten, of ik vernuft bezat, dan niet. Het naïve in dit antwoord deed haar uitschateren van lagchen; van dit oogenblik af aan werd zij zeer beminnelijk, zeer ongedwongen, en haar vernuft deelde zich mij mede, zoo als het met schroomvallige lieden gaat,
| |
| |
wier geestigheid meest altijd min of meer ter beschikking van anderen staat.’
Men ziet, welk eene verscheidenheid in dit stuk, het eerste Deel van larive's werk uitmakende, gevonden wordt. Men vergunne ons nu nog een woord - dat nogtans korter kan zijn - over het tweede. Dit Deel bestaat uit twee even zulke banden, als het eerste één uitmaakt. Hetzelve schijnt niet te gelijk met het andere in het licht gegeven, maar zelfs eerst vervaardigd te zijn, toen het bleek dat de gegevene algemeene regels het verlangen naar meer bijzondere deden ontstaan. Wij zeiden dan ook reeds, dat dit gedeelte van 's mans werk meestal aanwending en toepassing op bekende stukken is. En in der daad, zoo zeer het reeds behandelde eenen schat van menschkunde opent, en daardoor belangrijk wordt voor elken lezer; zoo zeer vindt men hier eene naauwkeurigheid van oordeel en verscheidenheid van aanmerkingen over vele beroemde stukken, bijzondere rollen en plaatsen, die niemand onverschillig kunnen zijn. Hierbij bepaalt hij zich, echter, niet; maar, uit deze stukken voorname gedeelten overschrijvende, geeft hij, veelal zelfs bij elken regel, hetzij met woorden, hetzij door onderstreping, den toon aan, die, hetzij klimmend of dalend of anders gewijzigd en afgewisseld, de echte kracht en lieselijkste leiding aan de woorden moet geven. En hoe zeer dit geene lectuur van algemeenen smaak oplevert, zoo schijnt het ons toch der liefhebberij of dadelijke beoefening van het tooneel eene zoo aangename als leerzame bezigheid te verschaffen. Het is niet mogelijk, op te noemen, wat ons in 's mans tusschengeworpene en bij afwisseling ingevlochtene aanmerkingen al belangrijk is voorgekomen. Dezelven strekken zich tot de gestalte, voor mannelijke en vrouwelijke hoofdrollen, tot het kostuum (onder welks hervormers zich larive rekenen mag) en zelfs tot de gehoorzalen uit, wier tegenwoordige al te groote uitgebreidheid in Frankrijk hem eene oorzaak schijnt des vervals van de Tooneelkunst. Even
| |
| |
moeijelijk valt het, van de behandeling der rollen zelve eenig voorbeeld te geven. Genoeg, dat alles ons den bejaarden, grooten, menschkundigen Acteur volkomen waardig voorkomt. Genoeg, dat wij den Tooneelkunstenaar, ja elken opmerkzamen bezoeker van den Schouwburg, en wie maar gevoel voor eene juiste, krachtige en bevallige voordragt heeft, of daarin belang stelt, het werk durven aanbevelen. In der daad, 's mans leer en voorbeeld stichten - mogen wij zoo spreken - even zeer. Men volge dan de eene en het andere na. Men beschame alzoo iedereen, die, op beschaving en smaak bogende, nogtans laag op den Acteur zou durven nederzien. En, zij het al dwaasheid, dezen stand, als zedepredikende, naast de Geestelijkheid te plaatsen; dat hij echter niet geacht kunne worden te dwalen, die denzelven tot de Priesterschap der menschheid betrekt, welke haar door gevoel en verbeelding, door beschaving en geestdrift, door het groote en schoone, door het menschelijke en goddelijke in dezelfde natuur, door nooddwang en vrijheid in dezelsde menschengeschiedenis doorstralende, verheft en opvoert tot de groote, onzigtbare bestemming. Ja, slechts dit streven is uwer waardig, sieraad van het tooneel, van onzen leeftijd en landaard, onovertreffelijke wattier-ziesenis! Slechts zoo kunt gij uwen vollen aanleg ontwikkelen, hooggeklommen, vaak onnavolgbare, en voor hoogere volmaking nog niet onvatbare snoek! Tot de kunsten der beschaving, niet tot de werktuigelijke, tot den geest, niet tot het ligchaam, als hoofdzaak, behoort uw beroep. Gevoelt dit, en handelt er naar, opdat het uwen roem doe ten top stijgen! |
|