| |
Verhandeling over de Testamenten, bewerkt volgens het Fransch Burgerlijk Wetboek Napoleon; door Mr. Is. Verwey, J.U.D. en Griffier van het Tribunal ter eerster inslantie te Sneek. Te Leeuwarden, bij de Wed. C.L. van Altena. 1811. In gr. 8vo. Buiten het Voorwerk, 158 Bl. f 1-10-:
De Heer verwey heeft dan, niettegenstaande de veelvuldige Moeijelijke werkzaamheden, aan den post van Griffier eener Regtbank van eerste instantie verbonden, nog tijd weten te vinden tot het zamenstellen dezer Verhandelinge. Wij betuigen hem voor die zamenstelling gaarne onzen dank. Zijn oogmerk was, om de stof der Testamenten, met weglating van alle regtsgeleerde uitweidingen, in derzelver ganschen omvang, volgens den Franschen Code Napoleon, te bearbeiden en tot algemeen nut duidelijk en populair te ontwikkelen. Dit oogmerk heeft hij, over het geheel genomen, gelukkiglijk bereikt. Gewisselijk heeft hij hiermede eenen dienst bewezen aan
| |
| |
velen zijner Landgenooten, en inzonderheid aan Regters, Advocaten, Notarissen en Praktizijns, die zich zonder twijfel aan den kundigen Schrijver verpligt zullen rekenen, dat hij alles, wat tot zulk een aangelegen onderwerp betrekkelijk is, heeft verzameld en in eene goede orde, in een beknopt bestek, duidelijk voorgesteld. Wij hebben deze Verhandeling met een doorgaand genoegen gelezen, en durven haar aan allen, en bijzonder aan de Heeren Notarissen, met ruimte ten gebruike aanbevelen.
Bij deze algemeene aanbeveling rekenen wij ons echter verpligt, eenige bedenkingen, die wij onder het lezen op een en ander gedeelte gemaakt hebben, op te geven; ons overtuigd houdende, dat zulks en den verdienstelijken Schrijver en de genen, die het werkje bezitten, of het zich zouden willen aanschaffen, niet anders dan aangenaam kan zijn. Het strekt althans ten blijke, dat wij het stuk met aandacht hebben gelezen, en kan, zoo onze aanmerkingen niet van allen grond ontbloot zijn, ten minste eenige stof tot nadenken opleveren.
In de 16de § geeft de Schrijver als een hoofdvereischte in alle openlijke of Notariéle Testamenten op, dat in den contekst van het Testament naauwkeurig en uitdrukkelijk melding worde gemaakt van alle formaliteiten, die er bij hebben plaats gehad. Hij laat er ook dadelijk de pointen op volgen, waarvan melding moet gemaakt worden. Hierin is hij echter niet naauwkeurig. Zoo vinden wij niet opgegeven, dat er uitdrukkelijk gewag moet worden gemaakt, dat het Testament door den Testateur is gedicteerd aan beide Notarissen (zoo er twee zijn) en dat één van deze Notarissen het geschreven heeft in diervoege als hetzelve is gedicteerd; dat (zoo er slechts één Notaris is) het aan hem is gedicteerd en door hem geschreven, en dat er (in beide gevallen) voorlezing van gedaan is aan den Testateur, in tegenwoordigheid der getuigen. De Schrijver haalt, in eene noot, een geval aan, waaruit de noodzakelijkheid, om in
| |
| |
het Testament melding te maken, dat het door den Notaris geschreven is, blijkt, en hij voegt er bij, dat men vooral zorgen moet, dat er aan deze § 16 naauwkeurig voldaan worde; doch van dit vereischte vinden wij in de geheele § niets gerept.
De Heer verwey geeft verder als een algemeen vereischte, op poene van krachteloosheid, op, dat, bijaldien het Testament ten platten lande gepasseerd wordt, zulks mede moet gemeld worden. Dit behoeft echter, naar ons in zien, alleen dán te geschieden, wanneer men van de bepaling der wet, om den uitersten wil in dat geval door een minder getal getuigen te kunnen laten teekenen, gebruik maakt. Bijaldien men, nogtans, daarvan geen gebruik maakt, behoeft men in het Testament ook niet te melden, dat het ten platten lande gepasseerd is.
Verder komt ons (zoo algemeen gesteld) niet naauwkeurig voor, dat het voorgeschrevene in de 16de § bij besloten Testamenten vooral ook moet worden in acht genomen; terwijl het hierbij aangehaalde 979ste art. van het Wetb. Nap. niet op besloten Testamenten, in het algemeen, ziet, maar bepaaldelijk op zoodanigen, als gemaakt worden door een' Testateur, die niet spreken kan.
Op hetgeen de Auteur over de scheiding en deeling der nalatenschap zegt, zoude vrij wat aan te merken zijn. Hij drukt zich hieromtrent althans niet naauwkeurig genoeg en veel te algemeen uit. In § 320 lezen wij: ‘De scheiding en deeling (ingevalle, namelijk, een der ersgenamen zijne medeërfgenamen daartoe noodzaakt) geschiedt zoodanig, dat alles vooraf gewaardeerd wordt, vervolgens verkocht, hetzij openlijk, hetzij onder de erfgenamen onderling ten overstaan van eenen Notaris - zoo er minderjarigen zijn, moet die verkooping openlijk geschieden.’ Wij kunnen deze uitspraak van den Hr. verwey in geenen deele toestemmen, en hebben daarop onderscheidene bedenkingen. Vooreerst is het er verre af, dat de scheiding en verdeeling zoodanig ge- | |
| |
schiedt, dat alles verkocht wordt. De artikelen 826 en 827 van het Wetb. Nap., bij deze § door den Schrijver aangehaald, leeren juist het tegendeel. In den regel wordt er in het geheel niet verkocht. Ieder erfgenaam heeft het regt, om zijn aandeel in de roerende en onroerende goederen in natura te vorderen, en de roerende goederen worden dán eerst verkocht, als er schuldeischers zijn, die arrest of verbod gedaan hebben, of als de meerderheid der erfgenamen de verkooping noodzakelijk oordeelt om de schulden en lasten der nalatenschap te voldoen; terwijl de verkooping der onroerende goederen dán alleen plaats heeft, wanneer het blijkt, dat dezelve niet gemakkelijk kunnen verdeeld worder. Ten tweede leert hetzelfde 826ste art., dat de verkoop der roerende goederen openlijk moet geschieden, en dus niet onder de ersgenamen onderling, zoo als de Heer verwey
zegt; - en ten derde maakt de Schrijver hier tusschen scheidingen, waarin alleen meerderjarigen, en die, waarin mede minderjarigen belang hebben, geen ander onderscheid, dan dat, hetwelk bestaat in het openlijk of niet openlijk houden der verkoopingen. De wet maakt echter meer onderscheidingen, die, wanneer men eenmaal van de zaak wilde spreken, ook moesten vermeld zijn. Zij wil, namelijk, dat meerderjarigen de verkooping kunnen doen voor eenen Notaris, dien zij kunnen kiezen; dat de verkoopingen, waarin minderjarigen (of minderjarigen, die geëmancipcerd zijn, of afwezigen, of meerderjarigen onder voogdij) belang hebben, niet slechts openlijk, zoo als hier gemeld wordt, maar geregtelijk, met inachtneming van de veelvuldige formaliteiten, door het Wetboek van Burgerlijke Regtspleging voorgeschreven, ten overstaan van een Lid van het Tribunal van eerste instantie, of van eenen, daartoe benoemden, Notaris worden verrigt.
Ook in § 324 schijnt ons de Heer verwey te dwalen. Het is er, naar onze meening, zoo ver af, dat de verschillen, over eene scheiding en verdeeling voorvallende,
| |
| |
buiten proces beslist worden, dat die verschillen zelfs aanleiding tot zeer belangrijke procedures tusschen de partijen kunnen geven. De uitdrukkingen in art. 823 van het Wetb. Nap. voorkomende, dat het Tribunal in deze zaken, even als in summaire, uitspraak doet, of op het raport van een' Regter commissaris beslist, duiden geenszins aan, dat er geen proces over die verschillen ontstaan kan. Of zijn dan processen, die summair geinstrueerd of op het raport van een' Regter commissaris beslist worden, geen processen? Men moet over deze en soortgelijke zaken niet alleen het Wetb. Nap., maar ook en vooral het Wetb. van Burg. Regtspl. raadplegen, wil men de zaak in geen verkeerd daglicht stellen.
Eindelijk komt ons § 355 niet bepaald en dus niet duidelijk genoeg voor. De Schrijver zegt: ‘Door roerende goederen moeten niet worden verstaan of daaronder begrepen gereed geld, edele gesteenten, inschulden, boeken enz.’ Hij had hier, naar het ons toeschijnt, ten einde alle misduiding voor te komen, liever moeten schrijven: ‘De uitdrukking of liever het woord van roerende goederen alleenlijk gebruikt door den Testateur, zonder andere bijvoeging of aanwijzende omschrijving, bevat niet in zich gereed geld, edele gesteenten enz.’
De geleerde Schrijver houde ons deze bescheidene bedenkingen ten goede, en vergenoege zich verder met deze algemeene aankondiging, daar ons bestek niet gedoogt, om over de orde en verdeeling van dit stuk (waarop ook niets valt aan te merken) of over des Schrijvers voordragt, taal en wijze van behandeling verder iets te zeggen. Ook is eene dorre opgave des inhouds van geen belang voor den Lezer. Genoeg zij het, dat wij deze Verhandeling, over het geheel genomen, als een zeer nuttig en bruikbaar handboek beschouwen, en als zoodanig ten sterkste aanprijzen. |
|