| |
Onderzoek der gronden voor eene veronderstelde wederopneming van Zenuwvocht door de Watervaten, en der nuttige gevolgen, welke daaruit voor de Genees- en Heelkunde zouden kunnen afgeleid worden; door S.Th. Soemmerring, Koninklijk Beijersch Geheimraad en Ridder, Corresponderend Lid van het Koninklijk Institut van Holland, te Munchen. Te Amsterdam, bij L. van Es. 1811. In gr. 8vo. X en 191 Bl. f 1-16-:
Deze Verhandeling maakt, met eene van den kundigen Geneesheer sebastian over hetzelfde onderwerp, het eerste Deel uit der Nieuwe Prijsverhandelin gen, bekroond met het Legaat van j. monnikhoff. Het is bekend, dat wij aan de edelmoedige kunstliefde van dien beroemden Amsterdamschen Heelmeester eene reeks van belangrijke Verhandelingen, betrekkelijk de kennis en behandeling der Breuken, verschuldigd zijn. Dit gedeelte der Heelkunde uitgeput zijnde, zullen nu de Bezorgers van dit Legaat, ingevolge den wil des Stichters, voortaan de vragen ook tot de ontleed en natuurkundige kennis van het menschelijk ligchaam en de nog niet verhandelde gedeelten der Heelkunde uitstrekken, en hebben daartoe voor het jaar 1810 eene vraag opgegeven, welke de aandacht der Natuur- en Geneeskundigen moest opwekken en nu nog meer tot zich trekken zal, daar zij het opzettelijk onderzoek van twee bevoegde regters omtrent een twijfelachtig en geheel onbeslist stuk heeft veroorzaakt.
| |
| |
Het bestaan en de afscheiding van een Zenuwvocht vaststellende, vroegen zij naar aannemelijke ontleed en natuurkundige gronden en toereikende genees- en heelkundige waarnemingen ter staving van de wederopneming van dit zenuwvocht door de opslorpende vaten; en deze veronderstelling gegrond zijnde, verlangden zij daaruit die gevolgen te zien afgeleid, welke ter bevordering der Genees- en Heelkunst, ter opheldering van den aard der Ziekten, en van de krachten en werking der Geneesmiddelen, konden dienen.
De Verhandeling, welke wij voor ons hebben, loopt dus over een duister punt, en verdient een ernstig onderzoek, vooral daar zij door een' man geschreven is, die door zijne vorige schriften reeds zulk een groot licht over de leer der hersenen en zenuwen verspreid heeft. - Soemmerring verdeelt zijn geschrift, naar aanleiding der vraag, in twee deelen, doch handelt vooraf, in de inleiding, over het zenuwgestel in het algemeen, deszelfs onafhankelijkheid van de hersenen, en over het bestaan en den aard van het in de prijsvraag bedoelde zenuwvocht. Ten aanzien van de twee laatste punten vooral vinden wij hier het voornaamste verzameld, wat door de beroemdste Ontleedkundigen is opgeteekend. Het verwonderde ons echter, dat soemmerring geene melding hoegenaamd van den verdienstelijken gall maakt, die toch, meer dan eenig ander vóór hem, de betrekking tusschen de hersenen en zenuwen opgespoord, en daaromtrent belangrijke ontdekkingen gedaan heeft. Wij mogen toch nu de hersenen zelve als eene verzameling van ineengestrengelde zenuwen en zenuwknoopen aanmerken, waaromtrent dus in het algemeen hetzelfde geldt, wat van de overige zenuwen gezegd kan worden. Het onderwerp dezer Verhandelinge heeft dus eene regtstreeksche betrekking tot de hersenen zelve; en men zoude uit de stellingen, welke daarin ontwikkeld worden, ook belangrijke gevolgen, ten aanzien van de ziekelijke gesteldheid dier deelen, kunnen
| |
| |
opmaken. Voor het overige zien wij hier de groote onafhankelijkheid der zenuwen en derzelver verbazende levenskracht bevestigd; en over den aard en oorsprong van het zenuwvocht vinden wij belangrijke aanmerkingen. De slotsom van soemmerring's onderzoek daaromtrent komt hier op neêr, dat het eene fijne, doordringende, uit de slagaderen afgescheidene vloeistof is, waarvan hij den oorsprong eer in de lucht dan in het voedsel wil gezocht hebben, terwijl hij niet vreemd schijnt te zijn van de veronderstelling, dat hetzelve vooral met de zuurstof der dampkringslucht overeenkomst heeft. - En voorzeker mogen wij met regt het voedsel der zenuwen meer in den dampkring dan in de spijzen, waarmede wij ons voeden, zoeken; hoewel de drank, en vooral het water, ook veel ter onderhouding der zenuwkracht schijnt bij te dragen. Doch wij vinden niet veel grond voor de stelling, dat dit voedsel voornamelijk in de zuurstof gelegen zoude zijn. Het is wel waar, dat het slagaderlijk bloed, naauwelijks met zuurstof bezwangerd, zich in eene groote hoeveelheid naar de hersenen begeeft en tot derzelver werking noodzakelijk is, terwijl het aderlijk bloed dezelve veeleer schijnt te verhinderen; het is waar, dat wij uit de analogie, ook ten aanzien der zenuwen, die zelfde betrekking tot het verzuurstofd en verkoolstofd bloed kunnen aannemen: maar uit het slagaderlijk bloed laat zich ook meer afscheiden dan zuurstof; hetzelve neemt uit de lucht, zoowel in de longen als in de buidvaatjes, voorzeker ook nog andere beginselen op, zoo als wij duidelijk kunnen ontwaren uit den invloed, welken de veranderde warmte, vochtigheid, elektriciteit der lucht op het gezonde en zieke ligchaam hebben. De spieren behoeven daarenboven, tot hare beweging, het slagaderlijk bloed niet minder dan de zenuwen. Ook komt het ons voor, dat, indien de zuurstof zulk eene naauwe betrekking tot de zenuwen en zulk eenen onmiddellijken invloed op de
vermeerdering van de zenuwvloeistoffe had, de metaaloxyden alsdan eene
| |
| |
grootere werking op deze organen zouden uitoefenen, dan de ondervinding leert: iets, hetwelk de beroemde Schrijver zelf aanmerkt. De hevigste werking dier oxyden is toch op den hoogsten trap hunner oxydatie, wanneer zij hunne zuurstof het ligtst afstaan. Het zenuwvocht moest dus daardoor aanzienlijk vermeerderd en de werking der zeuuwen verhoogd worden; doch dit heeft geene plaats, en zij worden, even zeer als de overige bewerktuigde vezelen, onmiddellijk chemisch aangetast en vernield. De vochtigheid der lucht schijnt meer invloed op de zenuwvezel te hebben, daar alle ongesteldheden, uit eene verhoogde zenuwwerking ontstaande, door een' vochtigen dampkring verergeren. Ook hebben wij opgemerkt, dat diegenen, die aan hevige zenuwtoevallen lijden, oneindig meer dorst hebben, en vooral naar water, dan wanneer zij gezond zijn. Zoude het zenuwgestel door deze hevige inspanning niet uitgeput, de zenuwvloeistof te sterk verspild, en daardoor eene natuurlijke aandrift tot herstelling van dezelve geboren worden? Wij willen niet zeggen, dat het water, als zoodanig, hier werkzaam is; maar kan het geene werkzamer beginselen bevatten? en is niet veelligt de ontleding van hetzelve noodig tot de uitoefening der zenuwkracht? Wij kennen drie bloedrijke meisjes, allen min of meer en zelfs het eene aan hevige zenuwtoevallen onderhevig, welke, gezond zijnde, bijna niets drinken; het laatste heeft zelfs eens, gedurende tien dagen, geen vocht geproefd, ook geene soepen of dergelijk voedsel gebruikt. Zouden bij dergelijke voorwerpen de zenuwen ook overladen zijn met hare vloeistoffe? dezelve in te sterke mate afscheiden? en de watervaten, die in het vrouwelijk gestel dikwijls te traag werken, omdat zij overprikkeld worden, het zenuwvocht niet genoegzaam opnemen?
Wij gaan met soemmerring tot de vraag zelve over. De ontleedkundige gronden, hier voor eene opslorping van het zenuwvocht door de watervaten te berde gebragt, zijn de wel bewezene aanwezigheid dier vaten
| |
| |
in de nabijheid der zenuwen, en de meerdere droogte der laatsten bij oude lieden dan bij jonge; tot de natuurkundige behoort de analogie met de overige asscheidingen, want wordt er eene zenuwvloeistoffe afgescheiden, zoo wordt zij ook voorzeker, even als de gal, het zaad, enz. wederom gedeeltelijk opgeslorpt; en - dit mogen wij er wei bijvoegen - nog te meer, naarmate zij van meer gewigt is. Het zaad b.v. wordt weder grootendeels opgeslorpt, waar het niet geloosd wordt, en dient klaarblijkelijk ter versterking des ligchaams. Ten tweede, de wet der spaarzaamheid in de Natuur; want het zenuwvocht, reeds werkzaam in de zenuwen, gedeeltelijk opgenomen door de watervaten, bevordert derzelver prikkeling, en verspreidt, in den bloedstroom teruggevoerd, het beginsel des levens door alle organen. Het is toch meer dan waarschijnlijk, dat van deze vloeistoffe vooral het leven en de werking van alle ligchaamsdeelen afhangt; hetwelk men dnidelijk kan opmaken uit den invloed, dien de zenuwen op elke beweging en afscheiding hebben. Ten derde, spreekt ook de ondervinding voor deze stelling, daar zij leert, dat alle werkingen bij den grijsaard kwijnen en eindelijk ophouden. Wat is natuurlijker dan aan te nemen, dat door de tragere werking en gedeeltelijke vernieling van het slagaderlijk stelsel de zenuwvloeistoffe in mindere mate wordt afgescheiden, en dat deze, nu ook in mindere hoeveelheid door de watervaten opgenomen, niet meer die geestdrift aan de verschillende organen mededeelt, welke de jeugd kenmerkt?
Na de opgave der voornaamste omleed- en natuurkundige gronden, gaat soemmerring over tot de vermelding der genees- en heelkundige waarnemingen, welke voor de wederopneming der zenuwvloeistof door de watervaten pleiten. Deze waarnemingen zijn grootendeels uit de ziektekundige ontleedkunde ontleend. Wij zien er uit, dat de ongesteldheden der zenuwen ook groote veranderingen in derzelver stof te weeg brengen. Nu eens vond men de zenuwen dunner en het zenuwvlies dikker,
| |
| |
dan eens waren de omkleedselen verwijd; ook was het binnenste der zenuw, b.v. na zenuwkoortsen, volgens de waarneming van reil, met bloed opgeloopen; en zag men dezelve wel eens geheel ontaard en tot vormelooze klompen vergroeid. Er zijn daarenboven waarnemingen, welke de herstelling der zenuwen, en het ontstaan van nieuwe zenuwdraden, zeer aannemelijk maken. - Uit dit alles kunnen wij echter, met den Schrijver, geen besluit tot de opslorping van het zenuwvocht door de watervaten opmaken. Wij zien wel, dat de ziekelijke zenuwen stoffelijk veranderd worden; doch of daarbij de zenuwvloeistof verminderd of vermeerderd of wel ontaard is, en of daarbij de watervaten eenige rol spelen, wordt door geene der opgegevene voorbeelden duidelijk gemaakt, daar men noch de verandering der watervaten in die gevallen, noch die van het zenuwvocht heeft kunnen nagaan. Het is alleen de natuurkundige kennis van het levend menschelijk ligchaam, welke daaromtrent eene verdere oplossing geven kan.
Het eerste gedeelte der vraag hiermede beantwoord zijnde, gaat de Schrijver nu tot het tweede over; het aanwijzen, namelijk, der nuttige gevolgen, welke uit deze veronderstelde wederopneming van het zenuwvocht door de watervaten, voor de kennis der ziekten en der krachten van de geneesmiddelen, kunnen asgeleid worden. Wij ontmoeten in deze afdeeling allerbelangrijkste waarnemingen en aanmerkingen, daar zij ten aanzien van sommige ongesteldheden veel licht verspreidt, en ook vele stellingen bevat, welke eene nadere overweging verdienen. Soemmerring maakt vooreerst opmerkzaam, dat de meeste metaalmiddelen niet op de zenuwen werken, terwijl plantaardige stoffen, in de geringste hoeveelheid, de hevigste werkingen op het zenuwgestel te weeg brengen. Zelfs die planten, welke bijna reuk noch smaak hebben, en daarom van velen over het hoofd worden gezien, verdienen, in dit opzigt, de aandacht der Geneeskundigen. Zoo vond soemmerring de eiken-marentakken
| |
| |
(viscus quercinus) werkzaam in aandoeningen der slemzenuwen, ja zelfs tegen vallende ziekte. Ook verdient het opmerking, en soemmerring beveelt dit met regt aan het verder onderzoek aan, dat niet alle zenuwmiddelen evenzeer op alle zenuwen werken, maar dat sommige meer bijzonder op een bijzonder gedeelte werkzaam zijn; zoo als b.v. het bilsenkruid op de gezigts- en ooghaarszenuwen. - Ten opzigte van de werking der metalen op de zenuwen, willen wij hier eene aanmerking bijvoegen, aangaande den braakwijnsteen. Dat deze op de zenuwen werkt, is genoeg bekend, en heeft onder andere van humeoldt in eene bepaalde proef ondervonden. Zoude deze werking niet voornamelijk aan de potasch moeten worden toegeschreven, welke toch op het zenuwgestel, b.v. in de aanwending tegen krampen, in afwisseling met opium, zich zeer werkzaam betoont? En niet alleen de potasch, maar ook de ammoniak, is, op dezelfde wijze gebruikt, een krachtdadig krampstillend middel. De alkalien schijnen dus mede op de zenuwen te werken, en in zoo verre moet de uitspraak van soemmerring eenige bepaling lijden.
Soemmerring loopt in deze afdeeling de rij der ziekten bijna door, om over derzelver kennis, uit de bewezene betrekking der watervaten en zenuwen, eenig licht te verspreiden. Wij kunnen wel niet ontkennen, dat ons de toepassing op sommige verschijnselen der ziekten eenigzins gedrongen voorkwam; maar in het algemeen zal men hier vele wenken vinden, die de opmerkzaamheid der Geneeskundigen verdienen, en genoegzaam aantoonen, dat in alle zenuwziekten, en in vele andere kwalen, verkeerde afscheiding en wederopneming der zenuwvloeistof plaats heeft. Dit mag men ten aanzien der krampen, der watervrees, der miltzucht, der tering, van den kanker zelfs, niet zonder grond aannemen. Maar of in de pijnen bij zuivere ontstekingen, in de tusschenpoozende koorts, in de venusziekte, zoo iets plaats hebbe, hieraan twijfelen wij zeer; want, zoo wij hier de zenu- | |
| |
wen zien aangedaan, is zulks meer een gevolg der ziekte, in eene oogenblikkelijke prikkeling en werking der zenuwen bestaande, welke zich zonder medewerking der watervaten zeer wel verklaren laat. Men kan voorzeker niet bij elke werking der zenuwen aan eene afscheiding van het zenuwvocht en eene opslorping van hetzelve denken, even min als men dit bij andere afgescheidene vochten waarneemt; alleen die ziekten, welke eene verandering of eene langzame en gestadige ophooping of vermindering der zenuwvloeistof tot oorzaak schijnen te hebben, geven ook reden om de bedoelde werking der watervaten op de zenuwen aan te nemen.
Ons bestek laat ons niet toe, langer bij deze belangrijke Verhandeling te verwijlen; wij willen dan nog alleen deze aanmerking maken, dat hier en daar, door ingellopene drukfouten, de zin, vooral in de noten, zeer duister is. |
|