| |
| |
| |
Beoordeeling.
Leerredenen, door Wilhelm Broes, Predikant te Amsterdam. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1812. In gr. 8vo. 353 Bl. f 3-:-:
Ten aanzien van werken, waarbij het te pas komt, is de beöordeelaar zoo wel verpligt het standpunt, waarvan de Schrijver uitgaat, te beoordeelen, als het werk op zichzelve. Wordt uit zulk een werk slechts een uittreksel, zonder meer, ten minste zonder veel meer, geleverd; zulks verdient den naam van beoordeeling niet; het is, ten hoogste, eene aankondiging. Dit hebben wij in het oog gehouden, toen wij, in No. IV van de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 't jaar 1811, het eerste Deel der Leerredenen van den Eerw. broes beoordeelden. Het standpunt, waarvan zijn Eerw. uitging, was, als het eerste en voornaamste in ons oog, datgeen, waarmede wij beginnen moesten. De vraag was, of met het geloof aan de echtheid der Evangelische geschiedverhalen ons geloof aan jezus christus noodzakelijk staan of vallen moet. De Eerw. Schrijver beweerde dit, en gaf zijne overtuiging dienaangaande als den grond op, waarom hij die Leerredenen uitgaf, welke ten doel hadden de echtheid der Evangelische geschiedverhalen te staven. Wij hebben met betamelijke achting 's Mans stelling getoetst, en er, onder eenige bepaling nogtans, onze toestemming aan gegeven. Onze redenering kwam daarop neêr, dat de Evangelische geschiedverhalen voor den hoogschatter des Christendoms dierbare gedenkstukken der Christelijke oudheid, en welkome bijdragen tot schraging van zijn geloof waren; terwijl wij, echter, ons niet overreden konden, en de ondervinding sints de eerste tijden des Christendoms tot op
| |
| |
dezen dag het tegensprak, dat zij op zichzelve in staat waren het geloof aan jezus christus voort te brengen, wanneer niet eene zedelijke behoefte, oorspronkelijk aan de menschelijke natuur eigen, hoezeer bij velen buiten werkzaamheid, in den lezer der gezegde geschiedverhalen werkzaam ware, en hem tot het geloof aan Hem, die in dezelve wordt voorgesteld, stemde. Wij waren dus tegen een geloof, hetgeen, enkel redenerende en op gevolgtrekking steunende, niets anders dan een koel verstandsgeloof zoude zijn, en zeer wel buiten alle inwerking op het hart konde blijven. De slotsom, dan, moest natuurlijk zijn: met het geloof aan de echtheid der Evangelische geschiedverhalen staat ten minste het geloof aan jezus geenszins onvoorwaardelijk. (Eerder willen wij toestemmen, en dit hadden wij toen reeds behooren aan te merken, dat, nu wij schriftelijke oorkonden hebben, nu de menschen zijn gelijk zij zijn, nu wij allen gewoon zijn tot dezelve onze toevlugt te nemen, met dezelve ons geloof aan den historiélen jezus zoude kunnen vallen.) - De Lezer gelieve het ons ten goede te houden, dat wij hem op het in gezegd No. Letteroeff. beredeneerde nog eens terug wijzen. Wij doen dit, omdat er sints onze toenmalige beoordeeling van het eerste, en de tegenwoordige van het tweede Deel der Leerredenen van den Eerw. broes, aanmerkelijk veel tijds verloopen is, en er ons aan gelegen ligt, dat onze tegenwoordige met gene in verband beschouwd worde, alzoo de Lezer daardoor ons standpunt het best kan leeren kennen.
Wij kunnen ons nu, gelijk wij met vermaak doen, tot de Leerredenen afzonderlijk bepalen. Ook zij hebben ons gelegenheid gegeven, ons Vaderland geluk te wenschen met de verbeterde predikmethode, welke, met de verlichtere denkwijze, thans in zwang komt. Wij behooren niet tot die genen, die, al wat oudtijds in gebruik was, onbezien verwerpen; maar moeten toch indachtig maken, dat het tot in 't oneindige uitpluizen van den
| |
| |
letterlijken zin van den tekst, het aanhalen van Grieksche en Hebreeuwsche woorden, het oplezen van eene groote lijst van meeningen over eene plaats, het dogmatiseren en polemiseren, enz. geenszins ter bevordering van Christelijke kennis en godzaligheid konde strekken En dit alles was toch zoo zeer in zwang, dat zelfs de beste Predikers zich aan die manier van doen niet volstrekt konden onttrekken. Ons behagen Leerredenen, waarin dit, maar waarin ook het tegenovergestelde uiterste, het ganschelijk verwaarloozen van den tekst, koud philosophisch zedepreken zonder kracht of zalving, gebrek aan orde en zamenhang, platheid of gezochte hoogdravendheid, (welke dingen heden ten dage bij velen aan de orde van den dag zijn) wijsselijk vermijd, en de middelweg gekozen is. Maar het gaat met dit kiezen van den middelweg niet zoo gemakkelijk als men doorgaans meent; daarom is hij hoog te schatten, die hem trof. Tot de genen, wien dit gelukken mogt, rekenen wij den Eerw. broes; en wij nemen, na de lezing van dit tweede Deel van deszelfs Leerredenen, niets terug van hetgeen wij tot lof van zijnen preektrant bij de beoordeeling van het eerste Deel gezegd hebben.
Ondertusschen zal des Eerw. Schrijvers bescheidenheid enkel lof zoo min begeeren als verwachten; en gelijk wij bij de beoordeeling van deszelfs standpunt toonden, niet de lofspraak, maar de onderzoeking voor onze taak te houden, zoo willen wij ook nu, ten aanzien van de Leerredenen in 't bijzonder, en allerbijzonderst van die, welke wij in dit Deel voor ons hebben, nog aanmerken, wat er, onzes inziens, aan te merken valt.
Wij ontkennen niet, dat, zoodra wij des Schrijvers plan inzagen, - in eene reeks van Leerredenen de echtheid der Evangelische geschiedverhalen te betoogen, - zulks ons als eene taak, voor Kerkelijke Redevoeringen min-, maar voor eene of meerdere Verhandelingen meer gepast, voorkwam. Met dat al viel ons de uitvoering bij het doorlezen van het eerste Deel zeer in de hand. De stijve be- | |
| |
toogtrant, waarvoor wij gevreesd hadden, was, met eene eigenaardige geschiktheid, vermijd; terwijl toch het ten grond liggende oogmerk - aanwijzing van afzonderlijke karakteristieke trekken in de Evangelische geschiedverhalen, tot staving van dezer echtheid, - in elke Leerrede meesterlijk werd bereikt, zonder dat de hoofdbedoeling eener Leerrede, stichting en toepassing, er onder leed. Wij verheugden ons des, toen wij in de Voorrede zagen, dat in een tweede Deel de toepassing van het inwendig geschiedbewijs op de drie hoofdgebeurtenissen van het Evangelieverhaal, namelijk de geboorte, het laatste lijden en de opstanding onzes Heeren, zoude gemaakt worden. In stede hiervan, ontvingen wij andermaal een Deel met tien Leerredenen, over hetzelfde onderwerp loopende, welke, wij bekennen het, bij de doorlezing ons niet zóó troffen als de eersten. Waaraan ligt dit toch? dachten wij, te meer daar de uitmuntendheid ook dezer Leerredenen op zichzelve onmiskenbaar was; en het kwam ons voor, alsof zij, een bepaald doel ten grondslag hebbende, nu wat te veel in getal werden. Dogmatieke vervolgstoffen (dus kan men deze Leerredenen noemen) hebben in haar nadeel, dat, bij alle verscheidenheid van daaruit afgeleide bespiegelingen en leeringen, eene zekere eentoonigheid en gedwongenheid niet wel kunnen vermijd worden. De Redenaar is niet vrij genoeg, omdat hij genoodzaakt is, altijd op een zeker punt te huis te komen. Men kan eene soort van belemmering ook in sommige der Leerredenen van broes waarnemen. De verpligting, om bij elke derzelven een'
karakteristieken trek der Evangeliegeschiedenis aan te wijzen, bindt hem in het stellen van zijne, uit den tekst afgeleide, stof, zoo dat de eenheid van deze wegvalt, terwijl genoemde aanwijzing als een geheel ongelijksoortig bijhangsel voorkomt, waardoor het thema als 't ware in twee vervalt en te lang en moeijelijk voor het geheugen wordt. Laat ons hiervan een paar proeven zien. In de elfde Leerrede, de eerste in dit Deel, over Matth. XVIII:21-35, stelt de
| |
| |
Redenaar zich voor, in het eerste deel de noodige ophelderingen over de gelijkenis te geven, en in het tweede zoekt hij zijnen hoorderen onder het oog te brengen, eensdeels de uitmuntende gepastheid en fraaiheid der gelijkenis, anderdeels de groote waarde van den pligt der verzoenlijkheid, en van de beweegreden, waardoor dezelve wordt aangedrongen. In de twaalfde Leerrede, over Matth. XI:29, wil de Redenaar in het eerste deel de zachtmoedigheid schetsen, welke in het Evangelisch berigt aan jezus wordt toegekend, en in het tweede deze schets gebruiken, om eerstelijk de overtuiging zijner hoorderen aangaande de waarheid der Evangeliegeschiedenis te bevestigen, ten andere om hun jezus van de zijde zijner zachtmoedigheid aan te prijzen. Ook buiten dit zijn de thema's van broes te lang, en daardoor niet klaar genoeg. Het zij intusschen verre, dat de Leerredenen, ook in dit Deel, door deze en soortgelijke belemmeringen en onvolkomenheden aan innerlijke waarde zouden verliezen.
Nu mogen ons nog eenige aanmerkingen over het eene en andere, in deze Leerredenen voorkomende, geoorlofd zijn. Dat een Godsdienstleeraar voorzigtig zijn moet, spreekt van zelfs; men moet hem ook eene, hier en daar te pas gebragte, accommodatie niet kwalijk nemen, wanneer slechts waarheid en deugd daar niet onder lijden. Er zijn, ondertusschen, andere punten, wier waarheid vaak wordt toegestemd, omdat het geloof daaraan zeker verjaard regt bekomen heeft. Hiertegen staat het vrij, bedenkingen in te brengen. Wij rekenen daartoe, wat de Schrijver bl. 44 zegt: ‘Het gewigtigste van al het gehoorde is, dat god onze zonden vergeeft; en hetgeen vooral de uitgewikkelde voordragt van het Evangelium, in de schriften der Apostelen, leert van de wijze onzer begenadiging, behooren wij steeds in onze gedachten daar bij te voegen, dat door christus, dien regtvaardigen, onzen bij God welgevalligen voorspraak, door zijn gehoorzaam lijden, onze regtvaardiging is.’ Waar- | |
| |
om, vragen wij hier, is de voordragt der Apostelen de uitgewikkelde voordragt van het Evangelie? Is de openbaring van jezus dan zoo duister, dat wij tot de leerlingen ons moeten vervoegen, om te vernemen, wat de Meester gemeend hebbe? Ziet daar eene zaak, die maar zoo stilzwijgend, zonder aanwijzing van eenige bevoegdheid, vastgesteld is en vastgehouden wordt. Wij vragen elken onpartijdigen, of 't niet veel natuurlijker is, bij den Meester na te vragen, wat de leerlingen kunnen, moeten en mogen gemeend hebben. Wij voor ons zoeken dus den zin van de spreek-wijzen der Apostelen in het Evangelie, gelijk jezus het in woord en daad voordroeg; en dan vinden wij 't gaaf bij de eersten weder. Even zoo moeten wij aanmerken, dat de H. Geschiedschrijvers, bij 't min of meer onderscheiden opteekenen der gebeurtenissen, ons toeschijnen hunne eigen behoefte en individualiteit
gevolgd te zijn; van welk gevoelen de Schrijver, bl. 135, blijkt niet te zijn, bewerende, dat zij enkel de behoefte op 't oog hadden van hen, voor wien zij schreven. Doch dit is van minder belang.
De beschrijving van de houding der moeders en kinderen (bl. 94) is te gezocht, te kunstig, en daarbij zijn de trekken van het tafereel te grof. De zegen over de kinderen, welken de Schrijver (bl. 99) jezus in den mond legt, komt ons voor niet geheel die zalving te hebben, welke aan eenen zegen uit dien mond eigen was. Beter ware deze geheele omschrijving, van hetgeen waarschijnlijk slechts eene korte verzuchting was, weggelaten. Ook zien wij volstrekt geenen grond voor de waarschijnlijkheid, welke de Schrijver vindt (bl. 102), dat god, ter eere van zijnen Zoon, het leven van deze kinderen met rijke weldadigheid zoude onderscheiden hebben. Zij staan immers gelijk met alle kinderen, die aan jezus worden opgedragen. Al zulke dingen mogen aan eene zekere klasse van hoorders welgevallig zijn, ons komt de zaak voor als eene schilderij, welke geenen achtergrond heeft, of waarin de voorwerpen, tot het verschiet behoo- | |
| |
rende, even groot en sterk gekleurd zijn als die op den voorgrond, en daarom op dezen zaamgepakt schijnen. - Ten aanzien der veertiende Leerrede merken wij aan, dat zij eerder eene fraaije Verhandeling dan eene Leerrede te noemen is. - In de negentiende wordt de vraag van jezus aan de twaalve: ‘wilt gijlieden ook niet weggaan?’ (bl. 287) beschouwd, als enkel tot judas gerigt. Ons komt als zeker voor, dat jezus, vermits eenigen, die hem te voren gevolgd waren, hem verlaten hadden, er mede wil te kennen geven, dat hij niemand dwingt om bij hem te blijven, dat integendeel de hoogste vrijheid en de heiligste behoefte zijnen volgeling aan hem verbinden moet. - Vermits het naauwelijks genoeg kan gezegd worden, dat het leven en de onsterfelijkheid eeniglijk door het Evangelie derzelver vastheid en zekerheid ontvangen; zoo schijnt het ons toe, dat men niet zoo veel prijs op het onderwijs der Rede in dezen behoort te stellen,
als de Eerw. broes in de twintigste Leerrede (bl. 339 en 340) doet. De gevolgtrekking van den voorspoed der goddeloozen, en de rampen der regtvaardigen, tot eene aanstaande herleving, gaat zoo min volstrekt door als andere redeneringen, waardoor men de onsterfelijkheid uit de Rede wil bewijzen. Wie is goddeloos? wie regtvaardig? wat is geluk? wat ongeluk? - deze vragen zouden eerst volledig moeten beantwoord en toegepast worden, eer men tot eene juiste gevolgtrekking zoude kunnen overgaan. En wie zal dat in eenig gegeven geval vermogen? Dat elk goed en verstandig mensch een voorgevoel van en behoefte naar een ander leven in zich ontwaart, is sterker bewijs voor hetzelve dan alle gevolgtrekkingen. Doch eerst het Evangelie kan aan dit voorgevoel beteekenis en zekerheid geven. Ook is in de natuur, voor den geloovigen, hieromtrent meer zinnebeeldige voorstelling dan wel onderwijs.
Na dus te hebben aangemerkt, wat wij, naar onze overtuiging, meenden te moeten aanmerken, prijzen wij deze Leerredenen, (waarin het toevoegelijk naamwoord
| |
| |
lief door het zeer veelvuldig gebruik deszelfs uitwerking verliest) gelijk die van het eerste Deel, het Publiek aan, en zien de toepassing van het inwendig bewijs voor de waarheid der Evangelische geschiedverhalen op 's Heilands geboorte, dood en opstanding, met verlangen te gemoet. |
|