| |
| |
| |
Beoordeeling.
Proeve van Betoog dat geene Mythen in de Geschiedenis des Bijbels gevonden worden, door Johannes Anthonij Lotze, Doctor en Professor in de Godgeleerdheid, enz.
(Tweede Verslag.)
Na het in ons vorig berigt ontwikkeld betoog, dat er geene Mythen in de Bijbelsche verhalen zijn, wijst de verhandeling, in de IIde plaats, aan, dat men om hier Mythen te vinden, deels tot allerlei gewaagde stellingen toevlugt neemt, [Men neemt onmiddellijke goddelijke openbaring aan, maar erkent echter dát alleen, 't welk de verlichte rede leert, en houdt 't geen deze, aan zichzelve overgelaten, nimmer ontdekt zou hebben (b.v. het verhaal van de hervorming onzer aarde, Gen. I.) voor Mythe. Men beweert, dat het Veelgodendom de leer der oudste wereld is; dat de oude gewijde geschiedenis allereerst in beeldschrift is opgeteekend; dat, als de oudste geschiedenis van alle volken mythisch is, de Hebreërs geene uitzondering kunnen maken.] deels door kunstige en gewrongene verklaringen de Geschiedenis tot Mythen maken moet. Men redeneert uit den geest en de taal der oude wereld. Dat is onnaauwkeurig: 't geen voor david de oude wereld was, was dit voor mozes niet. Hoe ruim stelt men het tijdvak, dat men de oude wereld noemt? Eene bepaling is te noodiger, omdat er in het ruime tijdvak van de vervaardiging der Bijbelboeken eene groote verscheidenheid moet plaats gehad hebben, niet alleen in verlichting, maar ook in zeden en gewoonten, 't geen op taal en spreektrant eenen grooten invloed maakt.
Waaruit ontleende de geest der oude wereld, waaruit
| |
| |
men redeneren wil, zijnen oorsprong? Men spreekt zoo als men denkt, dus sprak de onbeschaafde mensch gelijk hij dacht! gaat dat door? is dat alles aan God toeschrijven bewijs van onkunde? is het dat dan ook bij een Christen, die ook in alles de Voorzienigheid gelooft en noemt? - Dat de Aartsvaders alles van God afleiden, is nog geen bewijs, dat zij van de tweede oorzaken onkundig waren. Men mag ook het idiotisme der Hebreeuwsche taal niet onedelmoedig misbruiken, om de Hebreërs een gevoelen toe te kennen, 't welk zij nimmer gehad hebben. Om den denk- en spreektrant der oude wereld te leeren kennen, maakt men van ongewijde schrijvers, in 't bijzonder van homerus, gebruik; de Heer lotze heeft tegen het trekken van zoodanige parallelen vrij wat in te brengen.
Men zegt: de taal der oude wereld draagt alle blijken van eenen kindschen geest. Zekerlijk is de oude taal zinnelijk en figuurlijk; maar men doet de ouden toch onregt, zoo men hun laat gelooven, dat zon, maan, boomen enz. waarlijk personen waren, die dachten, spraken en handelden als menschen. Op zichzelve is er geene volkstaal; bij het vormen der taal dacht men niet, hoe zal het volk en hoe zullen de wijsgeeren spreken? dán eerst is er volkstaal, in dezen zin, als men met de woorden, die in gebruik zijn, valsche begrippen en dwalingen verbindt. Zinnelijke taal is almede geene volkstaal; men zou dan eerst moeten aanwijzen, dat men uit de zinnelijke gewaarwordingen valsche en bijgeloovige gevolgen afleidde. Beelden en figuren zijn het almede niet, ten zij men de beelden voor de zaak zelve aanzag. Eindelijk, onze H. Schrijvers zijn niet alleen geschiedschrijvers, maar ook Godsdienstleeraars; dus is 't niet vreemd, dat zij, om de godsdienstige gezindheid te versterken, alles van de Godheid willen afgeleid hebben, en deze steeds voorstellen als de eerste oorzaak van alles.
III. toont lotze aan, dat er een verbazend on- | |
| |
derscheid is tusschen de denkbeelden der gewijde en die der ongewijde Schrijvers, en tusschen de Heidensche Mythen en de gewijde Geschiedenis. Tot eene proeve neemt hij de leer van God. Verder merkt hij aan, dat men in den Bijbel nergens eene bijzondere neiging tot het buitengewone en wondervolle vindt, waardoor zich dezelve zeer van de Mythologie der Heidenen onderscheidt. Voorts: dat het buitengewone en wondervolle in de grijze oudheid menigvuldig is, maar van tijd tot tijd minder wordt. In den Bijbel is dit omgekeerd: de vroegste tijden zijn, om zoo te spreken, arm aan buitengewone tusschenkomsten; maar hoe meer men voortgaat, hoe menigvuldiger de wonderen worden. Natuurlijk, zegt lotze, want die buitengewone tusschenkomsten werden bij de verdere ontwikkeling van het Godsplan al meer noodig, ter bevestiging van het aanzien en gezag der Godsgezanten; zij dienden om het volk te bevestigen in het geloof aan God, en te beveiligen tegen het bedrog der Heidensche orakelen. Deuter. IV:32-35. Eindelijk, zijn de Mythen van alle volken op zichzelve staande volksmaren; de Bijbelsche berigten, daarentegen, staan in het naauwkeurigst verband, zoodat de eene gebeurtenis de grond en oorzaak van de volgende is.
IV. Ten laatste merkt de Schrijver in deze Afdeeling nog aan, dat de voorstanders der Mythen ongelijk met zichzelven zijn. Tot een eerst kenmerk eener Mythe stelt men: bij derzelver oorsprong was de schrijfkunst nog niet bekend; men had niets dan overlevering en beeldspraak: en men past het mythisch stelsel echter almede toe op de geschiedenis van den oorsprong des Christendoms! Hij wederlegt hier de uitzondering, die gabler maakt, en toont aan, dat men de vraag: wat staat er? wat lezen wij? met die: wat is geloofwaardig? verwart. - Varro, gelijk bekend is, onderscheidde in de algemeene geschiedenis drie tijdvakken: het duistere, het mythische, het historische; zoo erkent men voortgangen en trappen van beschaving in de algemeene
| |
| |
geschiedenis, men zoekt en laat dan ook in het historische tijdvak geene Mythen meer toe. Herodotus, thucydides, polybius, verstaat men naar de letter. Is dan in de Bijbelsche geschiedenis alleen geen voortgang in verlichting? mogen wij aan hen vragen, die niet, gelijk corrodi, hunner eigene grondslagen in de mythische verklaring getrouw bleven, maar op dezelfde wijze en de verhalen van het N. en die van het O. Verbond uit hun stelsel willen ophelderen.
De vierde Afdeeling moet aanwijzen, dat de bestredene Schriftverklaring het gezag en de achtbaarheid der H.S. aan het wankelen brengt. Dit beweert de Schrijver uit den aard der zaak, want de historische waarheid vervalt er door; uit het verband tusschen geschiedenis en leer: sommige leerstukken zijn onverstaanbaar zonder de geschiedenis, of vervallen met dezelve geheel. ‘Het is ook,’ zegt hij, ‘uit de gronden, waarop de mythische verklaring rust, volkomen zeker, dat de geschiedkundige waarheid voor (door) het dadelijk aanwezen van eene buitengewone goddelijke openbaring noodzakelijk vervallen moet, deels omdat zij nergens, in geen geval, eenige buitengewone tusschenkomsten der Godheid erkent, - deels omdat ze die daadzaken, die de gronden voor de zekerheid eener bovennatuurlijke openbaring, in den Bijbel vervat, uitmaken, omkeert. Zoo doende, wordt deze oude verzameling van Bijbelboeken in den grond niets anders dan eene verzameling van Legenden, die het menschdom gemakkelijk kan ontberen.’ Uit het karakter der H. Schrijvers, 't welk door de mythische Schriftverklaring in een zeer ongunstig licht verschijnt. Mozes moet het, volgens dezelve, niet ongeoorloofd gehouden hebben, het volk te bedriegen. En jezus en de Apostelen....? Eindelijk, uit het oordeel van de verstandigste en bedaardste geleerden, ja van de voorstanders van dit gevoelen zelve. Onder de eersten noemt hij bauer, hess, muntinche, wier getuigenis stellig is, immers ten aanzien
| |
| |
van het mythisch stelsel in deszelfs grootste uitgestrektheid; van de laatsten noemt hij gabler, die dit stelsel echter, als het geschiktste middel om de eer des Bijbels te redden, ijverig voorstaat; en wette, die erkent, dat velen daardoor een inzien krijgen, dat zij niet tot hun nut, maar enkel tot hun nadeel kunnen aanwenden. Lotze haalt 's mans eigene woorden aan, en besluit met de vraag: ‘Behelst niet dit voorstel eene schimprede op de mythische uitlegging, die in de wette haren verdediger heeft? Te zien, te erkennen, hoe groot het gevaar is, dat men sticht, en hoe heilloos de gevolgen van eene omhelsde grondstelling zijn, naar mate ze algemeener wordt, - en in weerwil hiervan vol te houden, is eene boosheid zoo groot, dat ik er geen naam voor weet. Ongelukkig volk, dat door zulke Leeraars, als de wette en consorten, geleid wordt!’ - Wij kunnen intusschen niet verzwijgen, dat deze personaliteit ons geweldig tegen de borst stoot; gelijk ook menig bitter woord elders en in de aanmerkingen (die van des Schrijvers belezenheid vele blijken dragen) immers bij ons, bij het onpartijdig onderzoek der waarheid, eene geheel tegenovergestelde werking doet. Het komt ons ook niet voor, dat de aangehaalde woorden voor geene den Heere wette meer vereerende uitlegging zouden vatbaar zijn; althans had de Professor gerust zijnen onheuschen uitval kunnen terughouden; de Lezer mogt zelve nadenken.
Dat wij overigens over den arbeid van den Heere lotze niet ongunstig denken, blijkt, vertrouwen wij, uit de gedane opgave, en de zorge, waarmede wij denzelven hebben nagegaan, duidelijk genoeg; en wij meenen, dat ieder, die belang stelt in het onpartijdig onderzoek van het waarlijk belangrijk onderwerp, zich der lezing niet beklagen zal, maar vrij wat aantreffen en opmerken, hetgeen hij voor geheel ter zake dienende en gewigtig houdt. Zelfs de geleerde Schrijver van de meergemelde Gesprekken over de Mythen zal (hoewel ook hij nu en
| |
| |
dan niet zeer malsch behandeld wordt) de kunde van zijnen tegenstander regt doen, en zich niet verwonderen, dat wijlen de Hoogleeraar greve deze Verhandeling der uitgave waardig hield; ofschoon hij denkelijk, met ons, het voorname stuk daarom nog niet voor voldongen houdt. Het is toch in het oogloopende, dat grootendeels het betoog alleen het onbepaalde, zeer ver uitgestrekte, overdrevene mythisch stelsel treft, hoewel het geheel den grondslag aantast. De Schrijver zondert zelve zijnen vriend, den Hoogleeraar muntinghe, uit; men zou ook nog anderen, die eenigermate tot de mythische verklaring overhellen, met hetzelfde regt, mogen uitzonderen; en wij missen het betoog, dat juist het gevoelen van den waarlijk voortreffelijken muntinghe hier het non plus ultra is. Ook komt het ons niet voor, dat het zoo nadeelig voor de H. Schrift is, als men sommige der oude verhalen uit de algemeene geschiedenis des menschdoms, zoo als lotze die afzondert, oneigenlijk opvat, men moge het dan mythe, allegorie, poëtische fictie, parabel of iets anders noemen, dit zal wel weinig ter zake doen. Wij herinneren den Schrijver, wat hij bl. 50 omtrent het verhaal Gen. III. zelve niet beslissen wil, en wat wij, als waarvan wij een voorbeeld verlangen zouden, hier boven aan het slot der tweede Afdeeling hebben aangestipt. Dichtstukken, parabel uit de oude wereld, herinneringen, op eenigerhande wijze ingekleed, bij oude gedenkteekenen, zelfs ook nog in de Abrahamitische geschiedenis, (wij willen nu het offer van Isaäk, waarop thans onder ons vooral gedrukt is, juist niet bijzonder noemen, maar dit wel
uitzonderen,) en alzoo toch eenigzins en uit den aard der zaak in zekeren zin mythisch; doet dit het gezag der H. oorkonden weg? vooral, als een voorstander der Mythen, in dezen zin, eens toegaf bijzondere leiding der Goddelijke Voorzienigheid bij den Profeet, die eindelijk de geschrevene en ongeschrevene oorkonden verzamelde, ja invloed van God zelven bij de bewaring dezer overleveringen in de
| |
| |
H. linie? - is zoodanig gevoelen dan ook zoo gevaarlijk en reeds genoegzaam wederlegd? - Dan, wij leggen de pen neder, verlangende nu ook zeer naar het bij teyler bekroonde stuk.
Voor de veelvuldige drukfouten, misstellingen enz. moge de Heer lotze, op zijn herhaald en ernstig verzoek, verschooning vinden! Het zou althans van ons onedelmoedig zijn, nu daarvan nog bijzonder te willen melding doen. |
|