| |
Winterbloemen van Mr. W. Bilderdijk. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1811. In gr. 8vo. 126 Bladz. f 3-12-:
‘Neen! het zijn geene winterbloemen; het zijn jeugdige, geurige lentelooveren, - het is frisch en voedend oost van den zomer!’ riepen wij uit, bij de aanschouwing van het eerste Deel dezes Dichtwerks. Wij werden door ons gevoel overmeesterd. Wij vergaten den kunstregter, en onze geheele aankondiging bestond in eenige kunstelooze toonen, die regeltegt uit het harte voortkwamen. Ook na de herlezing en meer koele beoordeeling van de onderscheidene stukken, in het eerste Deel voorkomende, hebben wij niets gevonden, dat ons het geringste van onzen eens gegevenen lof zonde doen terugnemen. De kunst der poëzij en 's Menschen staatsverwisseling zijn meesterstukken. Onder de Lierzangen en losse stukjes hebben ons dat Aan de Dichters, Huwlijksmin, Het Hollandsch, en de beide zangen, aan den Heer jeronimo de vries gerigt, betooverd; terwijl de navolgingen van horatius, in ons oog, alles overtreffen, wat wij in dien trant ooit elders gelezen hebben.
Nog geheel vervuld van den indruk, dien het eerste Deel op ons gemaakt had, ontvingen wij het tweede Deel, en met de hoogst gespannene verwachting begonnen wij de lezing van hetzelve. Deze verwachting werd door het eerste stuk, De schilderkunst (waarop wij straks zullen terug komen) en eenige andere stukken, geenszins te leur gesteld; schoon wij niet kunnen ontveinzen, dat ons dit tweede - over het geheel genomen - veel minder dan het eerste Deel behaagd heeft. De onpartijdigheid, die wij ons, in alle gevallen, ten regel hebben gesteld, vordert van ons deze betuiging. De verzen, in het eerste Deel voorkomende, zijn alle even keurig, even uitmuntend, en hoewel bilderdijk niet in staat is, iets middelmatigs voort te brengen, bevat, naar ons oordeel, dat eerste Deel eene
| |
| |
verzameling van dichtstukken, die uit 's Mans voorraad opzettelijk schijnen uitgezocht te zijn - die verre boven onzen lof zijn verheven, en slechts aan den kleingeestigen vitter stof tot aanmerkingen kunnen opleveren. Die, welke wij hier ontmoeten, zijn wel fraai en der lezing overwaardig; doch niet alle zijn zoo keurig, zoo uitgezocht als die in het eerste Deel. Wij kunnen hier niet in bijzonderheden treden. Genoeg zij het, dat de stukken, getiteld: Onmenschlijkheid, Aan Lyceet, Cezar en Pompejus, Maagschap, Zucht ten Hemel, en 't Menschelijk verstand, ons van merkelijk minder waarde zijn voorgekomen, dan een enkel stuk in het eerste Deel heeft. De Scheldbewoner, De treurzang en De drie vijanden zijn, in ons oog, van edeler gehalte. Het afscheid bezit zeer veel voortreffelijks. Fraai is vooral hetgeen de groote Man hiet van zijne eigene verdiensten in de Hollandsche Dichtkunst zegt. Hij mag het zeggen, en wee hem, die het voor grootspraak houdt!
‘o Hollands poëzij! wie ooit u heeft gehuldigd,
Of wien ge uw' hoogsten bloei, zoo glansrijk, zijt verschuldigd,
Ook mij behoort een deel dier glorie.’ enz.
Jammer slechts, dat de zoete indruk, dien dit op den Lezer maakt, door het volgende (bladz. 112 en 113) wordt weggenomen. Ook zouden wij wel eene aanmerking kunnen maken op het noemen van eenige Dichters en het verzwijgen van andere namen, en inzonderheid van den naam van feith, die hier toch wel eene plaats naast dien van lannoy verdiend had. Dit valt in het oog en heeft ons en anderen geërgerd. Het oordeel van den Heer bilderdijk, over den staat de poëzij in zijne jeugd, schijnt ons hier ook wat al te streng te zijn, en weinig overeenkomend met 's Mans vroegere uitspraken. Hier is het:
‘Geen hand die lauwren zocht, of moed had, die te plukken,
Gij, gij alleen, lannoy’ enz.
En in het eerste Deel van deze Winterbloemen lezen wij:
‘Hier zag ik van der waals, hier bellamys bezwijken!
Hier, verzen uitgewischt, meer waard dan Koningrijken.’
| |
| |
Wij zwijgen van eenige regels, in dit Afscheid voorkomende, die ons eenigzins zwak schijnen. Nero aan de Nakomelingschap heest vele schoonheden van detail. Wij hebben nogtans dit vers met geen doorgaand genoegen gelezen; daar iedere poging, om de wandaden van nero (dien wij als een zedelijk monster beschouwen) te vergoelijken, eenen onaangenamen indruk op ons gevoel maakt.
Dan - het eerste, in dit Deel voorkomend, dichtstuk, De schilderkunst, is alleen dubbel waardig, dat men zich het gansche Deel aanschaffe. Dit is echte poëzij. Welke heerlijke schilderingen! welk een stout penseel! welk een koloriet! welk en zwier! welk eene losheid! welk eene kracht! Hier herkent men bilderdijk in zijne, hem geheel eigen, manier. Hier stort zijne rijke dichtader zich vrij en onbelemmerd uit; hier bruist zijn hart met jeugdige volheid van het zuiverste gevoel en echt oorspronkelijk dichtvermogen. Keurig is reeds de eerste aanroeping, die het hart eene zoete stemming geeft. Plegtig en statig is de aanhef, bevallig en zwierig de aanroeping van de poëzij:
‘Het outer is getooid, de wijrookvaten blaken;
De zilvren feestbazuin doorklinkt de tempeldaken,
En daagt de jonglingschap voor 't plechtig chooraltaar. enz.
Beheerscheres der ziel, die harten weet te kneden,
Strooi rozen, Poëzij! En gij, Bevalligheden,
Doorstrengelt ze in den krans van eeuwigen lauwrier,
Hier opgehangen. Kroont de dichterlijke lier
Met palm, en bruine myrth, en meibloem, en liguster!
Ja, Dichtkunst gaat ten rei, ter hoogtijd van heur zuster,
En de aandrift van heur' gloed vervult het heiligdom:’ enz.
Hoe sierlijk doet de Dichter onderzoek naar den oorsprong van het bestaan der Schilderkunst en van het oord harer geboorte! hoe verheven drukt hij zich uit, als hij haar wezen bezingt, dat niet aardsch maar Goddelijk is! 's Dichters geestverrukking klimt; hij rukt zich van het grove zintuig los en zweeft in het zuivere licht mede:
| |
| |
‘Ja, lichaam, afstand, tijd, verdwijnen; zonnestralen,
In 't zevenvoudig licht ontbonden, idealen
Van stofloos schoon, gevoel van loutrend boezemvuur,
Zie hier mijn wareld, hier mijn schepping! Zwicht, Natuur!
Onheiligen, staat af! daalt neder, hemelingen!
Het tempelwelffel schokt, ik hoor de Serafs zingen,
En 't ruischen van den dans der sfeeren door de lucht
Des ethers, hupplende in de tuimling van heur vlucht!’ enz.
De Schilderkunst bestaat niet in het nabootsen van de Natuur. Die nabootsing strekt wel tot lof van den kunstenaar, het is de eerste trap tot het voorportaal der kunst:
‘Maar, 't is het misverstand van 't schuw gevogelt' niet,
Dat, door den schijn verlokt, naar kers of bezie schiet;
Geen hand, die zich vertast aan de afgemaalde druiven,
Zich uitstrekt om van 't doek den voorhang weg te schuiven;
Of 't kusjen toewerpt aan de schoone die ons blaakt;
Die, Schilder, of uw' roem of dien der kunst volmaakt.’
Het doel van de kunst is, om der natuur ten voorbeele te zijn, schoonheid, verrukking. Het hart alleen leert die schoonheid ontdekken. Het wezen der kunst is dus gevoel. Ziet daar de stof, die de Dichter verder behandelt. Wij kunnen ons niet wederhouden, om de overheerlijke beschrijving van de schoonheid, die wij hier aantreffen, over te nemen. Onze Lezers zullen het ons dank weten.
‘Gij, Schoonheid, godlijk beeld! gij, waarheid-zelve, omhuld
Met menschelijk gewaad, waar zij ons aanzien duldt
En, om onze oogen door haar glans niet blind te stralen,
Zich-zelve omnevelt in het stofbeeld dat wij malen.
Gij, die Natuur omkleedt met meer dan hemelpracht,
Die velden met gebloemt' en 't starrenkleed der nacht
Met flonkrend goud doorstikt, den grootvorst van de dieren
Bij kracht van klaauw en tand en saamgedrongen spieren
De breede manen schenkt en 't koninklijk gelaat;
Den fieren Luipaart doscht in 't bonte pleeggewaad;
De zwaan met versche sneeuw, en, dartel in 't verkwisten,
Den paauw met goud bestelpt en gloeiende amethysten;
| |
| |
En zelfs den vlinder, die om 't heidebloemtjen waart,
De vlerken schooner tooit dan d'opperthroon der aard!
Gij, in wier zachte lonk 't weldadig Alvermogen
Ons toelacht, en den mensch zich nadert uit den hoogen;
Gij die, wat is, vervult: gij houdt den zijden band
Die ziel aan lichaam huwt, in uw aanbidbre hand.
Door u gevoelt de geest het voorrecht van de zinnen;
Het zintuig leert door u bewondren en beminnen!
Geheel de mensch, verdeeld, en met zich-zelv' te onvreên,
Vloeit door uw' aanblik, door uw tooverkracht, tot een.
U kennen, is genot; gij geeft waardij aan 't leven;
Gij 't hart den spoorslag om tot hooger doel te streven,
En stooft en blaakt het door een' ongeschapen gloed,
Die in onze aders bruischt en uitzet met het bloed,
Verengelt, en vergoodt. Voor u is 't dat wij knielen.
ô Zalig, dien een wenk uws aanschijns mag bezielen!
Hij rukt geen burchten om, noch trapt, door 't rokend puin,
De volken op den nek, met lauwren om de kruin,
En handen, klam van bloed; hij strekt van Indus stranden
Tot Kalpes heuvelspits geen al omslaande handen;
Geen zwaard, geen scepterstaf, die glinstert in zijn vuist!
Geen Taag, die om zijn' voet met gouden golven bruist!
Neen, liefde en lust en smaak, en gij, Bevalligheden,
Die Schoonheids gordel weeft, gij wemelt om zijn schreden.
Hem is de Hemel mild. Hem stort de Poëzij
Haar rijkste gaven uit: hem vloeit de melodij
Der zangkunst; en de luit betoovert in zijn vingeren,
Toomt tijgren bloeddorst in, en stugge warelddwingeren.
Hij spreke; een wareld beurt haar schedel uit het stof!
De woestenij verdwijnt voor Edens palmenhof!
Paleizen steigeren; en praal- en eerezuilen
Verrijzen uit de nacht der onderaardsche kuilen!
Het marmer ademt op zijn' beitelslag; 't palet
Draagt aan zijn hand 't heelal in eenen verfkleursmet,
Wat zeg ik? ja, 't Heelal, maar met een' nieuwen luister,
Gelijk toen de Almacht sprak en 't opstond uit het duister,
Of, zoo gelijk Hij 't ziet, die, aan geen stof verkleefd,
Alleen het werk erkent, dat Hij geordend heeft.’ enz.
| |
| |
De Dichter beschouwt voorts Griekenland en Latium. Hij roept, in verrukking, uit:
‘ô Voer me in 't vaderland der edelste idealen!
Vervoer mij in die lucht waar 't fijner zenuwstel
In zuivrer vloeistof baadt, bij Pindus hoefbronwel,
En waar de vette olijf het snuivend ros deed zwichten!
Verplant mij in die eeuw, den roem der tijdgeschichten,
Toen, grooter dan de Vorst van 't Morgenlandsch gebied,
Minerves woelend volk zijn dolheid breidien liet,
En schrandre Perikles in 't koninklijk bestieren
Zich weelde en kunsten schiep tot wacht en lijfstaffieren.
Waar vijg en muskadel en lavende granaat
Zich bloeiende om den tronk der boschabeelen slaat,
De olijf zijn vruchten huwt aan 't geurig myrthgebladert',
En Hyblaas bie heur' schat in 't hol der olmen gadert!’
Hij gedenkt de meesterstukken der oudheid. Uitmuntend zijn de volgende regels, inzonderheid de twee laatsten:
‘Ach! 't bijgeloof verging dat doek of steen deed eeren;
De kracht der schoonheid blijft, zij blijft ons hart regeeren;
En waar het marmerbeeld zijn' maker vreeslijk was,
Vereeren we in den God den enklen Fidias;
Hem vallen wij te voet. Geen smenlende offervieren,
Geen saamgevloten bloed der duizenden van stieren
Den Jupiter geslacht, omwalmt den gladden steen:
De schepper des Jupijns doordringt ons hart alleen!
De Goôn der oudheid zijn in ijdlen damp verdwenen,
Hun donders doosden uit, hun glans heest uitgeschenen;
Maar, zoo de onsterflijkheid tot sterflijkheid verschoot,
De schoonheid heeft in zich de sterflijkheid vergood.’
De Dichter vergeet zijn vaderland niet. Met eene fraaije wending gaat hij tot de vermelding van onzen roem in het vak der Schilderkunst over:
| |
| |
‘Neen, Holland, eens zoo rijk in glorie! dierbaar erf!
Daar, waar een vondel zong, ontbreekt geen van der werff:’ enz.
Hij klimt nu tot de vroegste tijden op, en, volgens hem, kwam de eerste kennis uit het Noorden voort. Hieromtrent vraagt hij:
‘Of, roemrijk Griekenland, op d'eernaam zoo vermetel
Van aller kunsten wieg, der zanggodinnen zetel,
Miskent ge ons? Neen, gij-zelf, gij doet ons Noorden recht,
Wen gij 't aanminnig schoon, gehuld in blonde vlecht,
En blank als 't marmer van uw Paros, uit dit Noorden,
Als halve goden eert op Delos oeverboorden,
En 't kroost van Boreas uw lof zingt voor 't altaar;
Of de ongerepte bruid bij 't Huwlijksfeestgebaar
De bruine lokken scheert, omstuwd van maagdenreien,
Die rozen op haar pad, haar koets met myrthen spreien.
Dan galmt uw lucht ons toe: Dan roemt gij 't fier geslacht,
Dat mooglijk 't zaad der kunst op Hellas akker bracht!’
Dan - wij kunnen niet meer overnemen. Na nog, ten slotte, de beroemde Hollandsche meesters gedacht en dit aangewend te hebben tot de gelegenheid, bij welke de Heer bilderdijk dit dichtstuk in den Amsterdamschen kunsttempel (Felix Meritis) uitsprak, besluit een korte, vloeijende Lierzang het geheel, dat een meesterstuk is, den grooten bilderdijk waardig. |
|