| |
Hades, eene Verhandeling over den staat der afgescheidene Zielen na den dood, eene Bijdrage tot de Theorie der Geisterkunde; door Johann Friedrich von Meijer. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met eene Voorrede en korte Aanmerkingen uitgegeven, door Ijsbrand van Hamelsveld. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1811. In gr. 8vo. XVI en 134 Bl. f 1-5-:
Weinige onderwerpen zijn er, van een zoo onmiddellijk belang voor de menschheid, als de vraag: wat zal er na den dood van mijne ziel worden? De voortduring dier ziele, op eene of andere wijze, is het algemeene geloof aller vroegere of latere volken, slechts door enkele kleine wijsgeeren, gelijk cicero ze noemt, bestreden, die hunne broederen in dit geloof vergeefs elders, dan bij de wildste volksstammen, zouden zoeken, die bijna tot het dier verbasterd zijn. Maar het hoe? In welke tallooze kleuren en fijnere schakeringen verrijst dit niet voor ons oog! Hier, onmiddellijk na den dood een zetel der
| |
| |
vreugae voor den forschen krijgsman, die dapperlijk sneefde; waar kampgevechten, en het drinken van oud bier uit de schedels der vijanden, de hoogste zaligheid uitmaakt; dáár het veranderen in wolkenbeelden, die evers en herten van lucht jagen; elders de boot van Charon, de Tartarus en het Elysium; of een wellustig Paradijs met overvloed van spijzen en eeuwig maagdelijke Hourïs, enz. Zelfs onder de Christenen, met eene hoogere openbaring bestraald, die alléén het zedelijke dier zaligheid leerde en staafde, heerscht over de wijze zelve een verschil, 't welk de H.S., die wist, dat kinderen de kundigheden der volwassenen nog niet kunnen dragen, wijsselük onbeslist gelaten heeft. Het talrijkste Kerkgenootschap des Christendoms stelt, tusschen de uitersten van onmiddellijke zaligheid of verdoemenis, een' middelstaat, die met de analogie van zedelijke vergelding zeer wel strookt, daar, blijkens de ondervinding, de minste menschen, hetzij van geheeler harte deugdzaam, of volslagen bedorven zijn. Jammer, dat latere bijvoegselen dezen staat, die den schoonen naam van Vage- of louteringsvuur droeg, zoo misvormd, en voor de zedelijkheid, zoo als het ligt, genoegzaam onbruikbaar gemaakt hebben! Maar ook de Hervormers gingen in hunnen ijver te verre. Het Vagevuur te vergeefs in den Bijbel zoekende, die ons toch over den staat der ziele onmiddellijk na dit leven zóó weinig zegt, dat sommigen zelfs aan een' zielenslaap gedacht hebben, besloten zij onmenschkundiglijk tot slechts twee toestanden der afgestorvenen, onmiddellijke zaligheid of verdoemenis, waarbij dan de talrijkste schare, die tusschen goed en kwaad in het midden stond, als onbekeerden zonder barmhartigheid tot den staat
des eeuwigen ongeluks verwezen werden. En toch vindt men sporen van een' middelstaat, dien de Hervormers, als eene uit eigenbaat ontsprotene uitvinding der Roomsche kerke, wraakten, in de geheele, vooral in de klassieke oudheid weder. De School der Hebreërs was niets anders, dan eene smart- en vreugdelooze verza- | |
| |
meling der talrijke dooden; de Hades der Grieken bestond uit een' tusschenstaat voor gewone zielen, een' Tartarus voor boosdoeners, en (later) een Elysium voor de regtvaardigen. De Pythagorische wijsgeerte, zoo uitnemend door virgilius voorgedragen, maakte den middelsten Hades vervolgens tot eene louteringsplaats, tot een Vagevuur in den stelligen zin, volgens welken de zielen, na van hare smetten geremigd te zijn, weder op aarde, en van daar, volgens sommigen, in geval van hoogere deugd, tot de woningen der Goden oprezen.
Met deze of dergelijke gronden poogt de Schrijver van het voor ons liggende boekje de mogelijkheid en waarschijnlijkheid van een' drievoudigen staat der zielen na den dood aan te toonen; daar de uitstekend regtvaardigen door de Godheid behoed en verder tot zaligheid opgeleid worden, de geheel bedorvenen nog dieper vallen moeten, en de meer gemengde geesten gelegenheid hebben zullen, hetzij ter verbetering, hetzij ten verderve, tot dat de Oordeelsdag de groote schifting zal daarstellen. Indien de Schrijver niets meer wilde, zou men waarlijk niet weten, wat men hem uit de rede of openbaring van veel belang zou kunnen tegenwerpen. Immers het harde gevoelen, dat God alleen in dit leven Ontfermer is, en zich straks aan gene zijde des grafs met eene eeuwige ijzeren gestrengheid wapent, verliest dagelijks meer veld, en de nog onvolmaakte toestand van zoo vele zeer gebrekkige, maar toch in den grond goede menschen beveelt het tegenovergestelde gevoelen aan de onbevooroordeelde rede aan. Maar de Heer von meijer, die tot hiertoe het gevoelen van den bekenden stilling (jung) verdedigde, volgt hem ook verder, wanneer hij nu het bijgeloof, eerst voor ruim eene eeuw met zoo veel moeite gebreideld, weder den vollen teugel laat, en met een ingewikkeld geloof alle spookgeschiedenissen voor mogelijk verklaart. Vier gronden voert hij daartoe aan: 1.) het algemeen geloof van alle volken, 2.) de ondervinding, of de getuigenissen van tallooze personen, die
| |
| |
spoken meenen gezien te hebben, 3.) het inwendig gevoel, 't welk ons daarvoor vrees inboezemt, en 't welk ook den moedigsten bij wijle zou eigen zijn. Dit laatste vergelijkt de Schrijver, stout genoeg, met het zedelijk gevoel, 't welk ons noodzaakt een' God te erkennen, en maakt zich over 't algemeen gemakkelijk van de zaak af, door gaarne, maar juist als eene onvolmaaktheid, als een gebrek te erkennen, dat de heerschappij der rede het inwendig gevoelvermogen (ahnung), waardoor wij geesten zien kunnen, onderdrukt en krachteloos maakt. Om geesten te kunnen zien, is het dus een vereischte, zoo weinig redelijk te zijn als mogelijk is? Wij gelooven dit ook, doch tevens, dat de Schrijver daardoor, ten spijt van alles, wat hij aanvoert, zijn eigen vonnis spreekt. Wie zich niet op een vrij en redelijk onderzoek durft beroepen, diens zaak is altijd verdacht.
Daarenboven zien wij niet, dat er tusschen de boven aangevoerde leer van eenen middelstaat na den dood, en die van geestverschijningen, een noodzakelijk verband heersche. De beroemde reinhard, een dier weinige Duitschers, welke nog den gouden middelweg tusschen ongeloof en bijgeloof bewandelen, redeneert althans niet uit het beginsel van onmiddellijke zaligheid of verdoemenis na den dood, wanneer hij, onzes inziens voldingend, bewijst, dat de analogie der Godsregering niet toelaat, zulke op zijn minst nuttelooze, en veeltijds kinderachtige verschijningen van afgestorvenen, die daardoor tot een' vorigen trap van bestaan zouden wederkeeren, aan te nemen. En wat des Schrijvers zucht voor het Christendom aangaat, die hij met den braven jung gemeen heeft, hij schijnt niet bedacht te hebben, dat het eene karakteristieke verdienste der verlichting is, waartoe het Christendom de menschheid omtrent Goddelijke zaken heeft opgeleid, dat het geloof aan spokerijen thans onder beschaafde standen verbannen is; een voorregt, 't welk Griekenland en Rome, zelfs in de volle hoogte hunner wetenschap, nimmer genoten. Pla- | |
| |
to en de latere Platonikers geloofden aan verschijningen van overledenen; m. brutus meende tweemaal den geest van caesar te zien; en zelfs de oude plinius, hoe zeer de Voorzienigheid en een toekomend leven ontkennende, toont door eene treffende tegenspraak met zichzelven, dat hij de terugkomst van overledenen niet geheel verwerpt. (Plin. H.N. vergelijk L. VII. C. 55. met C. 52.) Zouden wij dit groote voordeel, 't welk ons een beter inzigt in de wegen der Voorzienigheid en den trapswijzen voortgang van ons beste deel geeft, moedwilliglijk
verwerpen?
Het zijn geene bedenkingen van dezen aard, waaruit de Vertaler van dit boekje, wijlen de Hoogleeraar van hamelsveld, de stellingen, in hetzelve vervat, poogt te wederleggen. Integendeel schijnt hij nog meer genegen, om des Schrijvers vooronderstellingen nopens de werking der geestenwereld op ons voor mogelijk, en zelfs in zekere mate voor waarschijnlijk te houden, dan den staat eener voortgaande toebereiding, den Hades in den eigenlijken zin, na dit leven. Echter zijn 's Hoogleeraars bewijzen alle negatief, en komen enkel neder op dit ééne: wij vinden er niets van in den Bijbel. Al ware dit ook voldongen, zoo kunnen wij gerustelijk zeggen: ook voor het tegendeel, voor eene onmiddellijke, eeuwige lotbeslissing na den dood, geeft de Bijbel geene zekere gronden. Hoezeer toch aan sommigen het Paradijs beloosd wordt, hoezeer andere geloovigen op eene onmiddellijke vereeniging met christus hopen, bewijst zulks nog niets ten aanzien der groote massa des menschdoms; en het zal toch nu wel niemand in den zin komen, uit de voorheen telkens aangevoerde plaats: gelijk de boom valt, blijft hij liggen, lets ten bewijze aan te voeren. - De beide uitersten van verhevene deugd of volslagene boosheid blijven dan toch ook van de overigen afgezonderd.
Men ziet hieruit, dat ons, gelijk wijlen den Eerw. mamelsveld, de stelling des Schrijvers, althans ge- | |
| |
deeltelijk, aandacht schijnt te verdienen, en, hoezeer ook somtijds aanleiding gevende tot bijgeloof, min strijdig voorkomt met eene redelijke en bijbelsche denkwijze, dan een ander gevoelen wegens den toekomenden staat, 't welk in dit boekje mede onderzocht wordt, en volgens 't welk de mensch, even gelijk de plant, na eerst naar ziel en ligchaam ontbonden te zijn, weder uit de verrotting zou ontkiemen, en in nieuwe heerlijkheid op eene andere Planeet te voorschijn treden, doch zonder zelsbewustheid van het voorledene. Dit laatste, 't welk aan alle vergelding den bodem inslaat, maakt dit stelsel schier zoo gevaarlijk voor de zedelijkheid, als dat der eeuwige ontbinding. Immers dan kan de booswicht zich met dezelfde heerlijkheid vleijen, als de regtvaardige, zelfs met eene vroegere, daar de ongebondenheden zijn ligchaam eerder tot eene volkomene oplossing zouden geschikt maken, gelijk de Heer von meijer te regt aanmerkt.
In het laatste Hoofdstuk zoekt de Schrijver zijn gevoelen nader te bevestigen uit de overleveringen der oude Duitschers, die de algemeenheid van het geloof aan eenen Hades moeten staven, door aan Hela (den Dood) een rijk der duisternis en nevelen (Nistheim), een Paradijs (Walhalla), en eene plaats der verdoemden (Nastroud) toe te kennen. (Eigenlijk was Walhalla slechts het Paradijs voor gevallene helden, en Nevelwijk (Niflheim) de duistere plaats, voor bloodaards bestemd; na de slooping des heelals zouden de braven in Gimle (den Hemel) bij alfader eeuwige vreugde, en de boozen in Nastroud, 't welk geheel onderscheiden was van Niflheim, eeuwige smarten gevoelen. Zie de Edda van mallet en anderen.)
Een Aanhangsel handelt nader over het zoogenaamd inwendig gevoelvermogen (ahnung), waardoor wij dingen ontwaren zouden, die niet onder het bereik der zinnen vallen. Men gevoelt ligtelijk, dat de aanwezigheid van dit gevoel ('t welk de Schrijver toestemt, dat meest,
| |
| |
bij vrouwen, kinderen en kinderlijke menschen gevonden wordt) duchtig gestaafd zijnde, aan de leer der geestverschijningen eene mate van waarschijnlijkheid zou bijzetten, welke wij haar, vóór zulke voldingende bewijzen, niet kunnen toekennen. |
|