Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedenkwaardigheden uit de Geschiedenis der Kerkhervorming in de Zestiende Eeuw, door Johan Georg Muller, Hoogleeraar te Schafhausen. IIde Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met Bijvoegselen van den Vertaler vermeerderd. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. 1811. In gr. 8vo. 424 Bl. f 3-8-:De Kerkhervorming der 16de eeuwe is voorzeker een te aanmerkelijk gedeelte in de geschiedenis der strevingen van den menschelijken geest, dan dat niet elke bijdrage daartoe een verpligtend geschenk moet heeten: want het is toch uit de voorhanden zijnde daadzaken, het is vooral uit de levensbijzonderheden van hen, die eene voorname rol in deze Kerkomwenteling speelden, dat men het gevolg afleidt tot de bedoelingen; en vergelijkt men deze met haren inwendigen aard en met de uiterlijke omstandigheden, waarin zij plaats greep, dan zal men zich het best in staat bevinden tot zulk eene onpartijdige oordeelvelling, als de schatting der waarheid gebiedt. Het alhier aangekondigde werk, waarvan het eerste deel reeds eldersGa naar voetnoot(*) met lof is vermeld geworden, levert hiertoe, gewisselijk, een aantal echte, schaars bekende en belangrijke bijdragen, waarvoor de Schrijver den algemeenen dank verdient. Zij zijn, 't is waar, meestal ten voordeele der hervormers en van hunne verrigtingen, en het zoude alzoo verkeerd zijn, om uit dit werk alleen een volkomen besluit op te maken; doch, aan den anderen kant, zijn de voorgedragene bijzonderheden, voor zoo | |
[pagina 489]
| |
veel zij tot elkanderen in een regelmatig verband worden gebragt, in zoodanig licht geplaatst, dat zij en den Schrijver, als verzamelaar, en der zake, welke hij toelicht, en der waarheid, welke hij handhaaft, tot eere verstrekken; terwijl het uit de medegedeelde stukken genoegzaam blijkt, dat niet allen, die tot de hervorming medewerkten, hoe heilig dan ook hun oogmerk geweest zij, altijd die gematigdheid van oordeel en geest, dat rijp beraad en die wijze voorzigtigheid hebben in acht genomen, welke bij iedere hervorming van der menschen begrippen, zeden en toestand, als grondbeginselen behooren te gelden. Dan, genoeg ter inleidinge; wij treden ter zake. Een voornaam gedeelte van dit boek beslaat de aanvankelijke beschouwing van het karakter, de zeden, grondregelen, leer- en handelwijze der Hervormers. Bladz. 1 tot 86 zijn, met uitzondering van enkele personen, die in het voorbijgaan gemeld worden, aan den vromen luther toegewijd. Ofschoon deze groote man reeds door duizende geschriften is gekend en beoordeeld geworden, zal ieder beminnaar der geschiedenis alhier echter zeer gaarne verwijlen bij een aantal bijzonderheden uit zijn huisselijk en openbaar leven, welke blijken dragen van zuivere en vaste beginselen in de zaak, welke hij verdedigde, van eenen ijver, die nu en dan veel te ver ging, van eene zeldzame opregtheid en waarheidmin, en van eene goedwilligheid, welke het sieraad is van ieder karakter, doch bovenal in dat van eenen prediker der Evangelische deugd behoort te heerschen. Ook als geleerden is aan hem de vereischte hulde toegebragt, daar hij zeer veel bijdroeg tot het beter verstand der gewijde schriften, de volksverlichting begunstigde door het gebruik der landtaal boven de Latijnsche, en vooral de behandeling aanprees van het eenvoudige Christendom, in tegenoverstelling van duistere en ingewikkelde leeringen, welke voor de studeerkamer, maar niet voor het openbare onderwijs, geschikt zijn. De stukken, die noodig zijn in de ware christelijke kerk te behandelen, | |
[pagina 490]
| |
en waarmede hij zich voornamelijk bezig hield, waren, volgens zijne eigen woorden, ‘wet en evangelie; zonde en genade; gave des geestes; ware bekeering; geloof en vergeving van zonden; christelijke vrijheid en vrije wil; liefde, kruis en hope; de sacramenten, de kerk, het ambt der sleutelen, predikambt en bisschop; gebed, lezen en verklaren der H. Schrift; goede werken en de tien geboden; onderwijs van den echtenstaat, kinderen, knechten en maagden; de scholen; de verpligting om de Overheden te eeren; het bezoeken der kranken, verzorgen van armen-, gast- of ziekenhuizen, en het dienen der stervenden. Zwinglius, kalvijn, melanchton, erasmus, pellikaan, spengler, joächim van watt (Vadianus) en anderen meer, die of regtstreeksche hervormers waren, of de hervorming, in de eerste tijden, merkelijk begunstigden, worden, in het tweede gedeelte dezer beschouwinge, van eene niet min voordeelige zijde gekenschetst, als mannen van geleerdheid, gematigden ijver voor de waarheid, goede trouw, naauwgezetheid en vaderlandsmin, uit een aantal bijgebragte voorbeelden blijkbaar. Tegen deze edele getuigenissen steekt, in het vervolg dezes boeks, zeer af het gedrag der Tegenstanders van de Hervorming, waarbij de Schrijver de zwakheid vooral van het Pauselijke Hof beschrijft met derzelver gevolgen, zoo nadeelig voor de burgerlijke rust, gelijk mede de verdeeldheid onder de overige Hoven, Prelaten, Bisschoppen en andere staatsmannen en kerkelijken, zoo als zulks aan hen, die immer de geschiedenis der Kerkhervorming lazen, niet onbekend kan wezen. Hoe verdienstelijk, wederom, des Schrijvers arbeid is, vooral daar, waar hij de versmadingen, lasteringen en vervolgingen mededeelt, welke uit de zwakheid der Hoven tegen de voorstanders der hervorming alomme woedden, mist de Recensent alhier echter, nu en dan, die gematigde oordeelvelling, welke hem anderzins zoo bijzonderlijk onder- | |
[pagina 491]
| |
scheidt. Immers, het gehouden gedrag van het Pauselijke Hof, en andere Hoven meer, laat zich veel eigenaardiger verklaren uit den staatkundigen toestand van zaken, uit de onderscheidene inzigten, om zijne voorregten te behouden en te verzekeren, uit het gebrek alzoo van eenparigheid van oogmerk, en dan vooral uit de hope, dat men de gerezene twisten door toegevendheid zoude kunnen dempen; terwijl juist de mislukking dezer hope, zoo als het gemeenlijk gaat, de hartstogten in beweging brengt, elke tegenstand nieuwe wederwerking uitlokt en alzoo, zeer ligtelijk, tot uitersten voert, zonder dat men daarom de plaats grijpende verkeerdheden als eene opzettelijke mishandeling van den Godsdienst mag doen voorkomen. Het onderscheid tusschen Kerkleer en Godsdienst is aan den Zwitserschen Hoogleeraar al te wel bekend, dan dat men niet van hem, en van elken Geschiedschrijver, de toepassing daarvan op elke handeling, het zij in eenen goeden of kwaden zin, mag vorderen. Hierna volgt eene voordragt wegens de te werk gestelde pogingen van Vredestichters, welke behelst de onderscheidene voorslagen tot vergelijk der twistende partijen van de 16de eeuw, en waarin ons bijzonderlijk behaagd heeft de naauwkeurige tegenoverstelling der karakters van zulke twee groote mannen, als erasmus en luther, die zoo dikwerf, uit een verkeerd oogpunt, zeer onregtmatig zijn beoordeeld. Eene enkele uitzondering van dezen bescheidenen regel vinden wij daar, waar de Schrijver, uit hoofde van zekeren raad aan den regtsgeleerden viglius, den eerstgenoemden, van ter zijde, als huichelaar doet voorkomen; daar de Hoogleeraar zich had behooren te erinneren, dat de raad, door erasmus gegeven, ‘om zich met alle zorgvuldigheid voor de besmetting der secten te wachten,’ niet slechts in tijden van beroerte, waarin de groote man dit schreef, maar in alle tijdperken zonder uitzondering de raad des wijzen moet heeten, die zich nimmer met den zwadder van sectengeest besmet, als welke altijd | |
[pagina 492]
| |
partijdig en onchristelijk werkt, en dat ‘de ontveinzing van leerbegrippen dier secten, wanneer de advokaat die bij zichzelven mogt goedkeuren,’ geene betrekking had tot Godsdienst of Christendom, maar tot die begrippen van den dag, die louter bespiegelend van aard en bij hunne vervorming veranderlijk zijn als de wind. Doch bovenal mag zulk een oordeel niet gelden, omdat het wordt opgemaakt uit eenen brief, die, wel is waar, naderhand werd uitgegeven, doch op het oogenblik, dat de eene vriend aan den ander schrijft, het groot en onschendbaar zegel van onderling vertrouwen ontvangen heeft. Ook vinden wij, ergens in eene noot onder den tekst, den naam gemeld van theodorus koornheet, als een ijverig tegenstander van allen dwang over het geweten; welke naam blijkbaar verkeerd gesteld is, en met dien van dirk volkertz. coornhert moet worden verwisseld. Als een vierde gedeelte dezer Gedenkwaardigheden dient de ontvouwing van eenigen der gewigtigste gevolgen van de Hervorming, als gelegen in de meerdere uitbreiding van godsdienstige kennis en godsdienstigheid, in de bevordering der wetenschappen, in de verbetering der zedelijkheid, in den voordeeligen invloed op de staatkunde, en in de zuivering van den geestelijken stand. Ook dit gedeelte, ofschoon reeds dikwerf door onderscheidene Schrijvers behandeld, is rijk van bijzonderheden, welke ter stavinge der doelmatige strekking van het echte Protestantismus dienen, en waarbij de Schrijver zeer wel onderscheidt de misbruiken, door vele hervormers zelven uit onkunde en dweeperij begaan, van den inwendigen aard der hervorming zelve, welke altijd tot zachtheid en gematigdheid leiden moest. Reeds bij de vorige beschouwing had hij een aantal voorbeelden aangevoerd van de hoofden der hervorming, die allen, uit éénen mond, den beeldenstorm en andere buitensporigheden meer als hoogst onbetamelijk en onwaardig verfoeiden, en zulks geenszins aan de hervorming zelve, maar aan den partijgeest toekenden, | |
[pagina 493]
| |
die bij elke omwenteling woedt, en door de lijdende partij zelve, uit eene soort van martelaarsijver, wordt aangevuurd; en te dezer gelegenheid is hij ver af het schadelijke te ontkennen, welk, reeds korten tijd na de hervorming zelve, onder de Protestanten ingevoerd en gelegen is in het al te groote gezag, dat zij aan hunne symbolische boeken, geloofsformulieren, kanons enz. hebben toegekend. Reeds de groote kalvijn verweet aan de godgeleerden van Zurich hunne onverzettelijke gehechtheid aan eenmaal aangenomene begrippen, en melanchton en luther waren zoo zeer vervreemd van alle aangematigde monopolie in den Godsdienst, dat zij, in tegendeel, de arbeidzaamste voortzetting der uitlegkunde van de gewijde schriften bevalen, om tot derzelver regt verstand door te dringen en het ware van het valsche te leeren schiften: en zeer regtmatig is alzoo des Schrijvers gevolgtrekking, dat het onkruid, naderhand onder het Protestantendom opgewassen, enkel zijnen oorsprong had in basterdzaad, gestrooid ‘door valsche broeders, dweepachtige wereldberoerders en heerschzuchtige twistmakers, die de gehechtheid aan eigene en bijzondere begrippen en secte-geest in de plaats van zuivere liefde voor waarheid stelden, haar zelve tot een speelbal hunner driften misbruikten, en hunne leerbegrippen tot een nieuw juk voor de Christenheid maakten.’ Na deze beschouwingen, deelt de Schrijver eenige historische nalezingen, bij wijze van aanhangsel, mede, welke tot opheldering van den tekst moeten dienen. Dezelve bestaan: 1.) in luther's laatsten brief aan zijne vrouw; 2.) eenige plaatsen uit kalvijn's voorrede voor de Fransche vertaling van Melanchtonis summa theologiae, ter aanwijzinge van die eenvoudige kennis, welke kalvijn begreep, tot het Christendom te behooren; 3.) eenige trekken van het karakter van johannes meijer, doorgaans naar zijne geboorteplaats eck genoemd; 4.) eenige bijzonderheden wegens den aflaatverkooper, bernhard samson; 5.) eenige verha- | |
[pagina 494]
| |
len van den dood van Protestantsche martelaren; 6.) sommige aneedoten van de levensgeschiedenis van erasmus; 7.) de gedachten van luther over het onderwijzen van kinderen; 8.) een fragment van eenen brief van wilhelm zepper, Hofprediker van den Graaf van Nassau; 9.) eenen brief van theodorus beza aan zekeren erasmus Johannes Zoon, Leeraar van het Arianismus te Klausenburg; 10.) een bijvoegsel tot de geschiedenis van de hervorming der zeden; 11.) de denkwijze van luther over het Schoolmeesterambt; 12.) een uittreksel uit senebier's Histoire literaire de Geneve, ter aanwijzinge van de verdiensten der hervormers omtrent letterkunde, wijsgeerte en kunsten; en eindelijk 13) in eenen brief van coenraad dettling van Schweitz aan hans rudolph thomman, Zoon van den Burgemeester te Zurich, van 26 Julij 1587. Uit dit verslag zullen onze geëerde Lezers van zelven opmaken den belangrijken inhoud dezes geschiedkundigen werks, waarin eene menigte van bijzonderheden, op nieuw geschikt om een aanmerkelijk licht over de Kerkhervorming der zestiende eeuw te verspreiden, en waarbij het oogmerk, ter stavinge van geschiedkundige waarheid, den opregtsten dank verdient. De aard van dit boek en ons bestek laten niet toe eene mededeeling van stukken, die onze oordeelvelling zouden kunnen bevestigen. Ieder vriend der geschiedenis moet ze zelf inzien, en hij zal zijnen weetlust rijkelijk voldaan vinden. Een enkel staal deelen wij uit de Nalezingen mede. ‘Erasmus twistte eens met thomas morus over de transsubstantiatie. Morus verdedigde haar en zeide onder andere: crede quod habes, et revera habes corpus Christi, (geloof dat gij Christus ligchaam hebt, dan hebt gij het inderdaad.) Erasmus zweeg hierop. Toen hij uit Engeland vertrok, leende morus hem zijn paard tot aan de kusten, maar erasmus nam het mede naar Holland. Zoodra morus dit vernam, schreef hij aan erasmus, bekeef hem | |
[pagina 495]
| |
en vorderde zijn paard terug. Erasmus antwoordde hem alleen het volgende:
Quod mihi dixisti nuper de corpore Christi,
Crede quod habes, et habes:
Hoc tibi rescribo tantum de tuo caballo,
Crede quod habes, et habes!
(Wat gij mij onlangs zeidet omtrent Christus ligchaam: Geloof, dat gij het hebt, dan hebt gij het waarlijk; dat schrijf ik u nu slechts terug met betrekking tot uw paard. Geloof, dat gij het hebt, dan hebt gij het!)’ De vertaling schijnt in zeer goede handen te zijn gevallen. Welke des Vertalers bijvoegselen zijn, is ons niet duidelijk gebleken. Anderzins zouden wij ons deswege meer bijzonderlijk hebben kunnen uitlaten. |
|