Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
Beoordeeling.Proeve van Betoog dat geene Mythen in de Geschiedenis des Bijbels gevonden worden, door Johannes Anthonij Lotze, Doctor en Professor in de Godgeleerdheid; Lid van de Zeeuwsche Maatschappij der Wetenschappen, van het Utrechtsche Genootschap der Wetenschappen, enz. Te Leeuwarden,bij P. Wiarda. 1812. In gr. 8vo. 135 Bl. f 1-2-:Dit stuk, hetwelk, met melding van den naam en de qualiteiten van den hooggeleerden Schrijver aan het hoofd, onder den zedigen titel eener Proeve, iederen voorstander van Mythen in de H. Schrift wederleggen moet, is denkelijk zoowel als de Gesprekken over de Mythen, (waarvan onze vroegere vaderlandsche Tijdschriften vrij uitvoerig verslag gaven) bevattende een onderzoek en toetsing tusschen vrienden onderling, zonder naam, maar, blijkens den inhoud, mede door eenen oordeelkundigen en geleerden manGa naar voetnoot(*), die in een tegenovergesteld gevoelen is, geschreven; - beide deze stukken, zeggen wij, zijn waarschijnlijk de vrucht der vrage van teylers Godgeleerd Genootschap aangaande dit onderwerp; hoe zeer het niet blijke, dat de Heer lotze aldaar mede naar den prijs hebbe gedongen, en in dat geval zijn opstel zekerlijk door hem nu nog herzien en veranderd is, daar hij van de genoemde Gesprekken gewag maakt, en zijne redeneringen meer dan eens bijzonder tegen dezelven rigt. Het is vooral, nu wijlen, de Hoogleeraar greve geweest, die de uitgave van dit opstel heeft aangeraden, en met regt stelde lotze op het gevoelen van dezen zijnen ambtgenoot en vriend hoogen prijs; terwijl ook bij de lezing van dit opstel ieder | |
[pagina 482]
| |
deskundige met ons gevoelen zal, dat hetgeen Professor lotze hier voordraagt wel degelijk aanmerking en overweging verdient, en, het moge dan hier of daar veel hebben van eene magtspreuk, echter niet zoo maar met eene magtspreuk kan worden weggeruimd, maar integendeel, in afwachting der bekroonde Verhandelinge van den Hoogl. pareau, (welke wij hopen dat het stuk voldingen en allen voorlichten en overtuigen zal!) der straks genoemde Gesprekken over de Mythen tot geenen onwaardigen tegenhanger dienen kan. In het stuk van Prof. lotze ontvangen wij eerst een beknopt geschiedkundig verslag van die wijze van schriftverklaren, welke zijn Hooggel. bestrijden wil. Al zints lang vond men in de oude Fabelleer min of meer het vroegere Bijbelsche onderrigt, en alzoo Bijbelwijsheid: dan de Hoogleeraar heyne (van wien met grooten, welverdienden lof alhier melding geschiedt) trachtte een nieuw licht te verspreiden over dit onderwerp. Volgens hem, is ieder oordeel over zaken uit overoude tijden, toen men nog niets schriftelijk opteekenen kon, maar alles door mondelinge overlevering bewaard werd, een mythus. Mythen zijn derhalve óf overleveringen van het vroeger gebeurde, óf verdichte gebeurtenissen, als overleveringen ingekleed. Het oordeel over sommige verschijnsels, alle Cosmogonien en Geogonien b.v., de fabelen nopens deze en gene uitvindingen, zijn mythen van eene andere soort; maar beide zijn intusschen, hoewel geene eigenlijke geschiedenis, meer dan verdichtsel, en zelfs dan parabel of allegorie. De grondslag der mythische verklaring ligt deels in de mondelinge overlevering, deels in den geest der oude wereld. Het kenmerkende in de oudste mythen of volksmaren is een kindsche geest, en derzelver karakter is verschillend naar dat der verschillende volken. Men heeft historische, philosophische en poëtische mythen; ook wel gemengde: historisch-philosophische, of historisch-poëtische. Op deze theorie van heyne rust de mythische verklaring der H. Schrift; deze gaf den wenk, anderen volgden. Eich- | |
[pagina 483]
| |
morn was de eerste, die eene opzettelijke proef gaf van zoodanig eene verklaring; hij werd gevolgd door anderen, (in de Aanmerkingen genoemd;) de een strekte het mythische al verder uit dan de ander; bauer en gabler ook tot het N. Verbond, enz. In de tweede Afdeeling wordt ons de gedachte opgegeven van hen, die op deze wijze de H. Schrift verklaren: hunne gronden zijn: bij alle volken is de eerste geschiedenis mythisch; waarom ook niet bij de Hebreërs? zonder een bestendig wonderwerk, ware het ook niet anders mogelijk; vóór het letterschrift moesten zij zich toch even als alle andere volken behelpen. Wij vinden ook duidelijke kenmerken van het mythische: het verhaal betreft tijden, waarin geen letter- maar alleen beeldschrift of overlevering bekend was; de verhaalde zaak ligt buiten den kring eener mogelijke ervaring; de Godheid komt daar menschelijk en onmiddellijk werkende voor; het verhaalde strijdt met de wetten van 's menschen kenvermogen, en alzoo met de natuur; het laat God het een en ander verrigten, dat met de zuivere heiligheid strijdt; de stijl is symbolisch, allegorisch, dichterlijk. Het blijkt ook, dat met de denkbeelden der menschen ook de mythen veranderden. Nu volgt eene opgave der regels, die men zich bij de mythische verklaring voorstelt: De oude wereld hield het waarschijnlijke voor werkelijk bestaande; zeide niet ‘het schijnt,’ maar ‘het is zoo.’ - Onbekend met tweede oorzaken, schreef men al het onverwachte en groote aan God toe; ligchaamssterkte, schranderheid enz. noemde men eene onmiddellijke gave van God; zoo ook landplagen, ziekten enz. liet men onmiddellijk van God komen. Waar men zulke werkingen meende te bespeuren, sprak men van een engel, een gezant van God; dit zeide men bij alle die middelen, waarvan zich de Voorzienigheid bedient, enz. In lateren tijde nam men, om den oorsprong van het natuurlijk en zedelijk kwaad te verklaren, de toevlugt tot booze geesten. - Alles, wat in zijnen aard zeldzaam, voortreffelijk, merkwaardig, buitengewoon | |
[pagina 484]
| |
was, noemde men Goddelijk. - Naarmate de zucht tot onderzoek toenam, ontstonden er ook, even als bij andere volken, gissingen over dingen, die buiten het bereik der zinnen liggen; dit zijn dus geene verklaringen, maar vruchten van het wijsgeerig nadenken, wijsgeerige mythen, philosophemata. - In de dichterlijke mythen moet men den mythus nog ontdoen van zijn dichterlijk kleed. Het gevoelen van den Hoogleeraar muntinghe onderscheidt zich, zegt de Heer lotze, zeer van het gemelde; hij erkent wel in zeker opzigt eene mythologie in de oudste geschiedenis, doch 1) bepaalt die tot eenen zekeren tijdkring, den Zondvloed, of althans kort na denzelven, en 2) verstaat hij de verhalen zelve eigenlijk, maar wil alleen de inkleeding figuurlijk, oneigenlijk, d.i. mythologisch, opgevat hebben, en in dezen zin stelt hij dan zoo wel geschiedkundige als dichterlijke mythen in den Bijbel, en meent, dat deze wijze van verklaring de echte, en voor de echtheid en geloofwaardigheid der H. Schrift zeer voordeelig is. - Het blijkt ons niet klaar, of de Hoogl. lotze ook dit gevoelen voor geheel verwerpelijk houdt; echter komt dit ons waarschijnlijk voor: wij hadden dan wel verlangd, dat hij zijnen waardigen vriend minder ontzien, en hem vooral opzettelijk wederlegd had. ‘De Heer van hemert (dit is alles, wat lotze er van zegt) heeft onlangs, hoewel niet opzettelijk, getracht te doen zien, dat door dit gevoelen de letter van het verhaal even zoo wel lijdt als door het tegengestelde.’ Eene opgave, wat de staat des geschils is, sluit deze Afdeeling: men moet wederzijds toegeven, 1) dat het beeldschrift ouder dan het letterschrift is; - de oudste taal arm; - de denkbeelden eenvoudig. 2) Dat er ook gebeurtenissen zijn, die men niet letterlijk kan opvatten; omdat men óf in de geschiedenis, óf in den zamenhang, óf in andere bijzonderheden, naauw daarmede verbonden, deswege beslissende wenken vindt. (Hier hadden wij een | |
[pagina 485]
| |
enkel voorbeeld verlangd, om den Heer lotze regt te vatten, hoe ver dit wel gaan mag, naar zijn inzien.) 3) Ook erkent men wederzijds bij de dichters het dichterlijk kleed en uitwerking. Maar dit is 't geschil: 1) zoo de mythologische verklaring te regt bij ongewijde Schrijvers gevolgd wordt, of die dan nog op de gewijde Schrijvers kan toegepast worden? 2) of beide de geschiedenissen op dezelfde grondslagen rusten, dan of er verschil is in deze, en alzoo onzekerheid in de toepassing? 3) en zoo al niet, of dan de verhaalde gebeurtenissen van dien aard zijn, dat de mythologische verklaring eeniglijk de achtbaarheid der H. Schrift handhaaft? In de derde Afdeeling wil de Heer lotze partij tot staan brengen, en gaat te dien einde betoogen: 1) dat er in de Bijbelsche geschiedenis geene mythen gevonden worden. Dit ‘vooreerst’ bevreemdde ons bij de opgave; ons dunkt, dat, doet hij het slechts wel, men hem het tweede en al het volgende gaarne schenken zal. Vooraf merkt hij nog aan, dat hetgene men bedoelt door het woord mythus niet eigenaardig wordt uitgedrukt. Μυθοι zijn altijd onderscheiden van Λογοι, welke in gebonden stijl zijn gesteld; het zijn ‘met kunst en innemende welsprekendheid opgestelde verhalen van dingen, die niet waar zijn.’ Dus geeft of neemt de oudheid niets tot eene Mythe; ook niet de overlevering; maar de aard van het verhaalde moet dezelve kenmerken. Ging het door, dat eene geschiedenis, niet opgeteekend in den tijd, waarin zij voorviel, mythisch moet behandeld worden, dan worden een aantal latere gebeurtenissen (b.v. de uitvinding van de boekdrukkunst) almede mythen. Men verwart den mythus met de allegorie en poëtische fictie. Er is een groot verschil, hetweik men te veel uit het oog verliest, tusschen de geschiedenis van het menschdom, en die der Hebreërs, in de boeken van Mozes; wij hebben slechts fragmenten uit die van het menschdom vóór en na den vloed, tot Abraham toe, met | |
[pagina 486]
| |
wien de volksgeschiedenis der Hebreërs begint. Hieruit volgt: 1) De vroegste geschiedenis van het menschdom moet afgescheiden worden van die der bijzondere volken. 2) De oorsprong der onderscheidene volken begint met de volksverspreiding in verschillende stammen. 3) Toen was hun staat niet die der woestheid, maar die der zamenleving, in welke zekere mate van beschaafdheid en kennis heerschte. 4) Om juist te oordeelen over den natuurlijken en zedelijken staat der volken, toen zij zich eerst afzonderlijk vormden, moet men de Schrijvers raadplegen, die ons daarmede bekend maken ten tijde der volksverhuizingen. 5) Dit is mozes alleen, en daarom kan te dezen aanzien tusschen hem en andere Schrijvers geene vergelijking plaats hebben. Nu volgt eene beschouwing der zedelijke en burgerlijke gesteldheid der Hebreërs van abraham tot mozes; lotze wijst eenen zekeren trap van maatschappelijke beschaving, en zeer zuivere begrippen van God en de betrekking der menschen tot God bij de stukken aan. Wat de korte fragmenten der geschiedenis van het menschdom in de elf eerste Hoofdstukken van Genesis betreft, ook daar zijn sporen eener reeds zeer sterke beschaving en zeer zuivere denkbeelden van God; en het geheel heeft het voorkomen van echte geschiedkundige bescheiden. Dit is zoo zeker, zegt lotze, dat zelfs zij, die allerwegen mythen vinden, slechts een gering getal in de gewijde geschiedenis kunnen opgeven; waardoor zij dus zelve erkennen: dat er toch reine geschiedkundige berigten uit die oudstc tijden tot ons gekomen zijn, 't welk niet wezen kon zoo het mythisch stelsel gegrond was, daar de beginselen medebrengen, dat alles, wat uit die oude tijden herkomstig is, mythe wezen moet. - Mozes moge overleveringen, fragmenten, oorkonden, van welk eenen aard ook, gehad hebben, het is te veel gezegd, dat hij daarvan alleen zich bediend hebbe. De topographische beschrijving, Gen. II:10-14. de zedelijke lessen en zamenspraken, Gen. IV:6-9. de Chronologie, | |
[pagina 487]
| |
die meer is dan bloote Geneälogie, Gen. V en XI. bewijzen voor het minst, dat hij niet alleen beeldschrift, maar ook oude geschrevene stukken voor zich gehad hebbe, of men moet de echtheid van die stukken betwisten. - Zijn doel is ook niet geweest, zijne tijdgenooten met opgesierde verhalen bezig te houden; aan geene Goden of Halfgoden schrijft hij de uitvinding van kunsten, maar aan menschen toe; 't geen de Heidensche oudheid in fabelen inkleedt, verhaalt hij eenvoudig. Van den Zondvloed worden de tweede oorzaken genoemd. Bij de Schepping wordt de Schepper, geheel anders dan in andere geögonien, altijd onderscheiden van zijn werk. - De geschiedenis der Aartsvaders is een geheel, behelzende de trapswijze vervulling der belofte aan abraham van een talrijk nageslacht; en naderhand wordt het volk altijd op de vroegste geschiedenis der vaderen, om de goddelijke zorge voor hen op te merken, terug gewezen, Jos. XXIV. Van abraham tot den uittogt uit Egypte zijn slechts vier geslachten; de voorvallen waren dus nog algemeen bekend, en tot in de kleinste bijzonderheden is hier alles plat historisch beschreven. Meer dan waarschijnlijk had men in abrahams tijd reeds letterschrift. In het tijdperk, waar mozes de hoofdpersoon wordt, zijn proeven van de zorgvuldigste opteekening, ook der kleinste bijzonderheden. Nog meer: deze geschiedenissen zijn altijd voor werkelijk gebeurde daadzaken gehouden: josua herinnerde op den laatsten landdag aan alle de groote gebeurtenissen, waarvan men ooggetuige geweest was; zij maken den voornamen inhoud uit der nationale gezangen; overal vindt men op dezelve overigens toespelingen. De plagen in Egypte waren aan Jericho, Jos. II:8. aan de Gibeoniten, Jos. IX:9, 10. aan de Philistijnen, 1 Sam. VI:6, niet onbekend. - Men vindt de ongerijmdheid der letterlijke opvatting vooral in de Anthropopathien, die men met Anthropomorphismen verwart, en waartegen lotze hier het zijne zegt. Dit is de loop en voorname inhoud van het be- | |
[pagina 488]
| |
toog, dat er geene Mythen in de Bijbelsche verhalen zijn; dit was het ‘vooreerst’ in deze Afdeeling.
(Het overige hierna.) |
|