schrijving, dat de aloude Socratische wijsgeerte, eene zucht tot die wijsheid, welke zich met goddelijke en menschelijke zaken bezig houdt, verre verwijderd was van den waan der Philosophie van de achttiende Eeuw en harer dochter uit de negentiende, welke God uit zijne wereld zoekt te verbannen, de gansche heerlijke schepping beschouwt als een doelloos mengsel van blinde hoofdstoffen, door scheikundige werkingen zonder bewerker ontstaan; eene leer, die, volgens de schoone gelijkenis van bernardin de st. pierre, eenen frisschen bevruchtenden vliet uit het dal tot zijnen oorsprong willende vervolgen, hem eindelijk tusschen barre klippen en doodsche ijsbergen verliest, waar alles verstijving dreigt. Alle groote Wijsgeeren der Oudheid, een thales, pythagoras, socrates, plato, zeno, en later cicero, epictetus, plutarchus, enz. waren zeer godsdienstig. Democritus, protagoras en anderen, zelfs epicurus, waren slechts uitzonderingen. En van deze ware, echte wijsgeerte, die ons geheele redebeleid insluit, is de lof, door cicero gegeven, geenszins overdreven, schoon die nog beter op den Godsdienst zou passen.’
De vraag: Moet de Redenaar niet een braaf man zijn? wordt uit cicero en quinctilianus bevestigend beantwoord, na den invloed der Spraak op de Beschaving, door cicero beweerd, voorgedragen te hebben. Horatius leert ons de zedelijke waarde des Dichters kennen, alsmede het onderscheid tusschen Burgerlijke en Zedelijke Deugd. Over de Hoop en het Huwelijk wordt niet veel bijgebragt, zoo ook over de wettigheid der Zelfverdediging. Meer viel van deze onderwerpen uit de Ouden te zeggen, zoo ook over den troost tegen bijzonderen tegenspoed te midden van algemeene ellende. - Deze laatste Afdeelingen dragen blijk van bekorting, met vele voorgaande vergeleken.
Wij mogen, ondanks eenige aanmerkingen, op de onderscheidene deelen dezes werks te maken, hetzelve als een