Regnerus Tjaarda Mees, Specimen Juridicum Inaugurale ad Mandata quaedam praesidum provinciae. Groningae 1810.
De Heer mees, aan de Groninger Universiteit de Doctorale waardigheid zullende erlangen, levert hier eene kleine Regtsgeleerde proeve, waarin hij handelt over eenige voorschriften, naar welke zich de bestuurders of praesides der Romeinsche wingewesten moesten gedragen, en welke inzonderheid voorgesteld zijn in de L. 6. de Offic. praes. overgenomen uit het 1ste Boek der Gedachten van domitius ulpianus. De Verhandeling is zeer beknopt, maar geschreven in een' goeden stijl, in eene geregelde orde, en, over het geheel, in eene vrij zuivere taal. De in § 10 voorgestelde verklaring van Markus XI:13 draagt echter, naar ons inzien, weinig bij ter wegruiming der zwarigheden, die in deze plaats gevonden worden; daar het ons toeschijnt, dat heinsius de zwarigheid, dat jezus vrucht van eenen boom zou hebben willen plukken vóór dat de oogsttijd dáár was en er rijpe vrucht aan den boom konde zijn, reeds volledig door zijne punctatie heeft weggenomen. De gedachte van onzen jongen Schrijver, schoon in den eersten opslag niet onaardig, alsof hier gesproken wierd van den tijd, door den praeses provinciae tot den oogst bepaald, verspreidt inderdaad over dat punt geen meerder licht dan de lezing van heinsius, die de plaats eenvoudig dus vertaalt: want daar hij was, was het de tijd der vijgen, was het in den vijgentijd. Voorts kwam Rec. des Schrijvers redenering in het laatste gedeelte van gemelde § 10 niet duidelijk voor, en deze en gene uitdrukking van de L. 6. voornoemd scheen hem in deze Regtsgeleerde proeve meerder toelichting te hebben noodig gehad.