| |
| |
| |
Beoordeeling.
Een woord van troost en kracht, naar onze behoeften berekend; in Kerkelijke Redevoeringen, door F. van Teutem, Christenleeraar te Utrecht. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1811. In gr. 8vo. 217 Bl. f 1-16-:
De Heer van teutem is den liefhebberen van stichtelijke lectuur uit vroegere stukken reeds loffelijk bekend. De Leerredenen, hier geleverd, zijn geene tafereelen; schoon evenwel het verklarend gedeelte des mans overheerschende neiging tot verhaal en schildering op nieuw doet zien. Derzelver algemeene karakter is, ditmaal, het vertroostende, bemoedigende, stichtende; gelijk dit de titel reeds aan de hand geeft. Dit opwekkelijke berust inzonderheid op drie grondslagen: onze onkunde van hetgeen waarachtig en duurzaam nuttig of schadelijk is; de waarheid, dat het onaangename des levens in het algemeen niet minder heilzaam dan het aangename is; en de Christelijke overtuiging, dat wij voor eene eeuwigheid leven, die aan de deugd alleen een bestendig geluk verbindt. Een deel der gekozene teksten, en daaruit ontwikkelde onderwerpen, leidt tot een of ander dezer stukken regtstreeks op; een deel wordt daartoe gemakkelijk aangewend. Tot de eersten rekenen wij I. Job's godvruchtige uitboezeming, Job I:21 l. 1. II. Gods onbegrijpelijkheid, Job XXXVII:23 e. 1. IV. Zalig zijn die treuren. V. Vereischten van een trooster in den Verlosser te vinden, Matth. V:4. VII. Onkunde van het goede dezes levens, Pred. VI:12 e. 1. VIII. Het leven eene reis naar beter vaderland, Heb. XIII:14. Tot de laatsten, die over de zaligheid van God te zien, Matth. V:8. Over de
| |
| |
kracht van het voorbeeld, Matth. V:16. De edele verhessing van het moederlijk gevoel, Luc. XI:27. Deugd - het einde van ons bestaan, Pred. XII:13.
Wij twijfelen geen oogenblik aan de hartelijke goedkeuring, met welke deze Leerredenen, bij de uitspraak, werden ontvangen. De algemeene behoefte, de eigenaardige rijkdom van onzen besten Godsdienst in allerlei opbeuring, en des Redenaars bekende bekwaamheid, blijven daarvoor borg. Niets is dus ook natuurlijker en zelfs loffelijker, dan het verlangen om deze verkwikking verder uit te breiden, dan de bijzondere herderzorge der Leeraren van van teutem's Kerkgenootschap doorgaans strekt. De bevrediging, echter, van dit verlangen heeft altijd hare zwarigheden; en allermeest voor hem, die, met een innemend uitwendige begaafd, bij den lezer veelal te vergeefs op die warme toejuiching hoopt, welke hem bij den hoorder gereedelijk te beurte viel.
Het zij verre van ons, dat wij van deze waarheid eene algemeene en gestrenge toepassing op den bundel voorhanden zouden willen maken. Alleen meenen wij, dat het ernstige bedenken derzelve den Leeraar misschien zorgvuldiger in een en ander opzigt zou hebben gemaakt. Wien b.v. bevreemdt het niet, reeds in de tweede Leerrede een stuk aan te treffen, dat voor de helft uit een kort begrip van het boek Job, en het overige nog bijna voor een derde uit aanhalingen, zoo uit hamelsveld's vertaling van gezegde boek, als uit het Graf van feith, blijkt te bestaan? Wij herhalen het, op den kansel moge dit voldoen, in een uitgegeven stuk zal het bezwaarlijk behagen.
Even zeer verwondert het ons, dat de Heer van teutem heeft kunnen goedvinden, door den druk aan het oordeel ook der geleerden te onderwerpen eene Leerrede, niet over het nut der tegenspoeden, maar des kwaads in het algemeen, naar aanleiding van de woorden: zalig zijn die treuren. Immers, zijn Eerw. bekent zelf, dat ze eigenlijk in verband met het volgende moe- | |
| |
ten gelezen worden. Doch, ruk ze ook uit dit verband, veronderstel dat ze desniettemin eenen volkomen zin behouden; nooit voorzeker kunnen ze hier gepastelijk dienen. En waarom ze dan, evenwel, gebruikt? Waarom, zoo misschien het thema den tekst voorafging, voor dezen geen anderen gekozen? Het ontbreekt daartoe toch wezenlijk aan geene stof.
Wijders zal de Lezer, vreezen wij, hier en daar die duidelijk aangegeven verdeeling missen, welke zoo veel toebrengt om het beredeneerde niet slechts te vatten en te volgen, maar ook te behouden, terug te roepen en te overzien. Bij de voordragt moge dit niet hinderen, althans niet in het oog vallen; bij het lezen liep het voor ons dikwijls zoodanig in elkander, dat wij in verzoeking geraakten, het gebrek dieper dan in den uitwendigen vorm te zoeken. Daarentegen heeft somtijds eene zekere losheid, een zeker gebrek van naauwe ineensluiting der onderscheidene volzinnen plaats, welke voor de kracht en klem der redenering niet gunstig is. En wij zwijfelen geenszins, of de steller had dit zelf opgemerkt, waren zijne stukken oorspronkelijk voor de pers, en niet voor eene vlugtige openbare voordragt vervaardigd. In allen geval zouden ze hierdoor ook voor deze bedoeling veeleer winnen dan verliezen.
Eindelijk draagt de stijl, hoe vloeijend, gelijkmatig, bloemrijk en soms uitnemend fraai, ontsierende blijken van dezelfde onnaauwkeurigheid. Ons althans klinkt het woord glad, voor volslagen, ganschelijk, niet eens, maar verscheidene keeren voorkomende, als eene wezenlijke platheid in de ooren. Niet minder doen zulks dan toch ook maar, en andere overtollige opeenstapelingen van bijwoorden. Over het geheel is de Heer van teutem in het gebruik dezer, en der bijvoegelijke, voor den stijl zoo belangrijke, woorden noch spaarzaam, noch waar en eenvoudig genoeg. Men ziet, dunkt ons, dat vaak meer op het sraai luidende, en in het algemeen op zekere klankleiding, naar des mans uitspraak berekend,
| |
| |
dan wel op den netten zin en de kracht gelet is. En toch is het zelfs in gebonden stijl niet te prijzen, wanneer meer- of andere woorden gebruikt worden, dan de zin zelf vordert.
Wij maken deze aanmerkingen, ten deele om den Leeraar zelf, ware het mogelijk, behulpzaam te zijn tot grootere en grootere volmaking; ten deele om jeugdige Kanselredenaars voor de navolging, en misschien overdrijving, der fouten van een geroemd voorbeeld te bewaren. Over het algemeen zelfs komen ons de Leerredenen van den Eerw. van teutem voor, geenszins als modellen te moeten worden aangewend. Het voortreslelijke in dezelven is te zeer des mans eigen, dan dat het zou kunnen worden overgenomen. Het genre, daarentegen, de behandeling b.v. van den tekst en deszelfs aanwending op het lighchaam der redevoering, zal doorgaans niet behagen. Het is wel waar, dat hij in het eerste opzigt het drooge vermijdt en dus niet verveelt; maar het is ook waar, dat men dikwijls gevoelt, of die gansche verklaring te hebben kunnen missen, of althans daarin niet veel nieuws gehoord te hebben. Misschien is de wijze der Engelschen en Duitschers, om den tekst slechts als motto te gebruiken, bij de Dissenters hier te lande meer doorgedrongen geweest, dan onder de, altijd aan het oude meer verkleefde, Hervormden; en heeft van teutem, eenmaal mede door dit euvel besmet, den regten weg - slechts door weinigen op bevalligen trant bewandeld - nog niet kunnen wedervinden. Van den Schrijver der Bijbelsche Tafereelen kan men niet anders dan bevallig verhaal wachten; en zoodanig vinden wij met der daad de eerste Leerrede, Jobs wedervaren meldende; doch, terwijl b.v. een van der palm ons naar dat tooneel zou overvoeren, hetzelve met zijne eigene aloude, Oostersche, kleuren teekenende, brengt van teutem hetzelve meer tot ons over, en wij zien het als eene gebeurtenis van den dag. Beide is, naauw genomen, voldoende, ter stichting even voldoende, en dit mogelijk zelfs som- | |
| |
migen aangenamer. Wij, echter, behooren onder deze sommigen niet, en kunnen den wensch niet onderdrukken,
dat beoefening der Oostersche talen vele Leeraren die gemeenzamheid met al het Bijbelsche moge mededeelen, welke genoemden Prediker zoo uitstekende voorregten bijzet.
Doch, denken wij aan het bekende: ubi plura nitent etc. Verscheidene dezer Leerredenen gaven ons groot genoegen. In andere vonden wij gedeelten zelfs verrukkelijk. Wien behaagt, ten voorbeelde, deze schildering der moederlijke liefde niet:
‘Van alle bewegingen der ziel en der zinnen vinden wij ongetwijfeld de teederste en zuiverste, de krachtigste en volmaaktste, in de mewarige en onbedwingbare aandoeningen van het moederlijke hart. Op eene verwonderlijke wijze houdt de natuur daarmede haar maaksel vast, en voldoet zij alzoo aan de naaste behoeften en oogmerken van ons leven. Niemand heeft daarentegen zijn eigen vleesch gehaat, en geene verbijstering of waanzinnigheid wekt ooit zoo zeer ons afgrijzen of ons medelijden, als die ook eene moeder haar eigen kroost kan doen vergeten. Veeleer leeft zij in hetzelve eeniglijk en geheel, en verpandt zij aan deszelfs pleging en behoud, van den vroegen morgen tot den laten avond, alle hare zorgen en bezigheden. Wat zijn wij, wie wij nu voor het overige zijn mogen, voor ons geheel bestaan aan hare teedere opmerking en onvermoeide verzorging niet verpligt! Eer vergete dan ook onze regterhand zichzelve, eer wij de Dierbare ooit vergeten, onder wier hart en aan wier borsten wij gelegen hebben! Hoe vele heilige moedertranen hebben, voor wij nog denken en stamelen konden, onze wangen niet besproeid en nat gemaakt! Aan hoe vele dringende nachtwaken en angstige bekommernissen was het bestaan en de opkomst onzer hulpelooze kindschheid niet verbonden! Ach had deze liefde, die boven alle andere liefde uit God is, en het volmaakte nadert, onzen weg in dit leven niet voorzien en gebaand; onze eerste
| |
| |
zwakke en onvaste schreden hadden dan weldra haren snellen uitgang en haar droevig einde in het nare dal des doods gevonden. Prijzen wij derhalve te regt onzen magtigen en milden Schepper in zijn wijs en liefderijk bestel, om menschen van menschen te doen geboren worden; in de algemeene uitvloeiselen der krachtige moedermin eeren wij dan gewis volkomen den zorgvuldigen gang zijner beschermende voorzienigheid. Hij wil den zwakken ten steun, den behoeftigen ten onderstand, den hulpeloozen ten geleide strekken. Daarom bond Hij ons van, en voor wij het daglicht zagen, zoo na aan het hart dier moeder, wier onovertrefbare zorg en liefde ons het naaste en zuiverste begrip doen vormen zijner even bedachtzame als teedere menschlievendheid.’ enz.
Doch, ten einde nog uit een enkel staal te doen zien, hoe het keurigst gestelde hier over het geheel lijdt door gebrek aan kiesche zifting, en hoezeer het dus der moeite waardig was, eenen zoo bekwamen Schrijver op kleine gebreken oplettend te maken; zie hier nog eene aanhaling, in welke het cursief ten overvloede aanduidt, wat door ons wordt afgekeurd:
‘Maar onze begrippen moeten in daden, onze beginselen in handelingen overgaan. Zoo leere men bij ons den boom uit zijne vruchten kennen! Zoo staan wij zelve als boomen des levens opgerigt, die, door geenen storm geschud, van geenen worm doorknaagd, tegen ieder verhittend en vernielend getij blad en bloei behouden, en hunne schoone takken opwaarts heffen tot in den tuin der eeuwigheid! Zoo moge onze edelheid bekoring, onze verhevenheid ontzag, onze standvastigheid eerbied wekken. - Ja, zijn wij in dezen grond geworteld, zoo verspreiden wij gewis heilige schaduw, verkwikkende (n) geur en versterkende kracht overal om ons henen. In onze nabijheid vindt dan de verwilderde ernst, de ligtzinnige beteugeling (de ligtzinnige ernst, de verwilderde beteugeling); in onze houding de vertwijfelde moed, de nederige onderrigt; in ons gedrag de zelfzoekende beschaming, de
| |
| |
trotschaard verwijt; in ons gezelschap de verlegene opbeuring, de bekommerde troost; in onzen omgang de verdwaalde teregtwijzing, de zwakke kracht; in ons verkeer de spotter bestraffing, de ondeugende berouw.’
Mogten, overigens, de opgegevene troostgronden gretig omhelsd en toegepast worden! Daartoe wenschen wij van ganscher harte een ruim vertier; en bevelen het boekske, niettegenstaande de gemaakte aanmerkingen, hoedanige trouwens op allen menschenwerk kunnen vallen, en welke Recensentenpligt van ons vordert, onzen Landgenooten welmeenend aan. |
|