Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 416]
| |
Belisarius, door Mevrouw De Genlis. Uit het fransch. II Deelen. Te Amsterdam, bij Immerzeel en Comp. In gr. 8vo. Te zamen 271 Bl. f 2-5-:De held der zesde eeuw, die, met ongeschondenen roem, de legervanen van den Keizer justiniaan bestuurde; hij, die, volgens de korte beschrijving van een geacht JaarboekjeGa naar voetnoot(*), ‘met Cabades eenen roemrijken vrede sloot, Carthago veroverde, de Vandalen versloeg, al zegepralende in Konstantinopel binnentrad, en een overweldigend Vorst, als gevangenen, aan zijne zege-kar boeide; hij, die ter zee met zijne vloot in Sicilië landde, Catanes, Syracuse, Palermo en Napels, vermeesterde; die den opvolger van Theodatus deed wijken, en de kroon weigerde, welke men hem aanbood; die den Perzischen Koning. Chosroës, op de vlugt joeg; die Rome tegen de invallen der Gothen beschermde, en in het rijk alle partijschappen bedwong,’ bleef, in alle volgende beschaasde eeuwen, het voorwerp van bewondering, en werd door de nakomelingschap, op onderscheidene wijze, in voortbrengselen van wetenschap en kunst, vereerd. Deze vereering gold nog te meer, naar gelang de geschiedkundige onzekerheid, wegens de laatste levensjaren van den beroemden belisarius, aanleiding gaf, om ook zijnen roem nog daarin te verhoogen, dat hij eenen allezins onverdienden rampspoed met de hoogste gelatenheid verdroeg. De overlevering immers, van eeuw tot eeuw voortgeplant, wilde, dat hij, op aanklagte wegens zamenzwering, van zijne goederen ontzet, van zijn gezigt beroofd, in den kerker geworpen, en bij zijn ontslag verpligt werd, in eenen grijzen ouderdom, armoedig, in het openbaar, het brood van dagelijksch onderhoud te bedelen: ofschoon, wederom, andere berigten willen, dat hij, na weinige jaren gevangenis, in zijne waardigheid hersteld geworden, en in eenen gelukkigen ouderdom, bij het volle genot van zinnen en roem, in den jare 565, te Konstantinopel overleden is. | |
[pagina 417]
| |
Alom bekend is het meesterstuk van den Heer marmontel, die de geschiedenis van den krijgsheld als form bezigde, om de gewigtigste lessen van staatkunde en regering aan zijne tijdgenooten, vooral van hoogere standen, mede te deelen. Tooneelkunde, penseel en graveerstift, hebben niet minder geijverd, om deze gedachtenis des roems, onder verschillende beelden, te vernieuwen, en het is Mevrouw de genlis, welke zich, in het hierboven aangekondigde werk, heeft bevlijtigd, de geschiedenis van dezen held in eene nieuwe sorm van roman te kleeden, en voor verstand en hart belangrijk te maken. In weinige woorden kunnen wij het beloop dezes werks opgeven. Gelimer, voormaals Koning der Vandalen, door belisarius overwonnen, had zich naar eene eenzame woestijn begeven, alwaar hij als kluizenaar leefde. Alhier ontmoet hij den blinden grijsaard, die, door wanhoop gesolterd, mede de eenzaamheid zoekt. Beide ongelukkigen maken zich, van tijd tot tijd, aan elkanderen bekend. Men deelt in elkanders rampen, en de gevoelens van wraak, in het hart van den grijzen blinden nu en dan opgewekt, wijken geheel voor den troost der wijsheid, uit den mond der vriendschap voortgevloeid. Men besluit tot eene reis naar Konstantinopel, ten einde eenig herstel van verongelijking te beproeven. Beide reizigers komen aldaar op het oogenblik, dat Keizer justiniaan met den dood worstelt. Slechts weinige woorden kan hij uiten, om den grijzen bevelhebber in zijne regten te herstellen. Justinus, zijn opvolger, voldoet aan dezen hoogen pligt. Belisarius wordt hersteld, en gelimer, zijn leidsman, dit goede hebbende helpen bewerken, keert naar zijne woestijn terug. - Dit verzierd verhaal is nog doorweven met een aantal bijzonderheden, gedurende de reis voorvallende; als, bij voorbeeld, dat de blinde grijsaard, eene geheele provincie in opstand tegen den Keizer vindende, deze oproeren door zijnen invloed beteugelt; zoo ook, dat de dochter van belisarius, door den Prins justinus voormaals teeder bemind, doch, ter verhoedinge van den tegenstand van Keizer justiniaan, als reeds gehuwd opgegeven, eindelijk, bij de wederontmoeting van haren vader, dit geheim ontdekt, en zich met den jongen Keizer in het huwelijk ver- | |
[pagina 418]
| |
bindt; en andere omstandigheden meer, welke, door hare verscheidenheid, eene ongemeene levendigheid aan deze, veelal verdichte, geschiedenis verschaffen. Het verschil alzoo tusschen den Heer marmontel en Mevrouw de genlis, in de form van behandeling, is vrij aanmerkelijk. Bij den eersten komt het karakter van Keizer justiniaan in een zeer ongunstig licht, en dat van belisarius, daarentegen, in de hoogste uitmuntendheid voor; de laatste, in tegendeel, werpt de mishandeling van eenen verdienstelijken bevelhebber op den listigen invloed van eenen wangunstigen hoveling, en laat in de gesprekken van den grijsaard veelvuldige gapingen, welke hem als zwak en wraakzuchtig doen voorkomen, zoodat hij zeer veel van zijne anderzins geroemde grootmoedigheid verliest, en de onderrigtingen van eenen nieuwen leermeester behoeft, om zijne oude veete uit te wisschen. Ook bij den eersten komt bijkans niets voor wegens den Prins justinus, en weinig omtrent sophia en anastasia, door de beide Primsen vurig bemind en eindelijk gehuwd; terwijl deze hooge personaadjen, in dit tegenwoordige werk, eene belangrijke en onderhoudende rol speelen. Hoe dit ook zij; het stuk is voortreffelijk geschreven, en bevat, te midden zijner verzieringe, de uitmuntendste lessen van wijsheid en troost, geschikt om elken rampspoedigen, vooral van hoogeren stand, krachtiglijk op te beuren; zijnde dit welligt het zedelijk doel, waarmede de beroemde Schrijfster dit werk vervaardigd heest. - Ook de vertaling, hoezeer wij geene gelegenheid hadden van vergelijkinge met het oorspronkelijke, heeft alle kenmerken van getrouwheid en laat zich zeer aangenaam lezen. Tot eene proeve diene het volgende. ‘Waar ben ik!’ riep de ongelukkige grijsaard, wanneer hij, des morgens ontwakende, een lied hoorde aanheffen, welks woorden hem vorige roemvolle plaatsen en jaren erinnerden; ‘waar ben ik? ô hemel!’ - ‘In de armen van gelimer,’ antwoordde de kluizenaar, terwijl hij hem aan zijne borst drukte. - ‘Groote God! arcas?’ - ‘Arcas is de ongelukkige Koning der Vandalen.’ - ‘Hoe?’ sprak belisarius met eene door snikken gesmoorde stem: ‘hoe? mijn verlosser is gelimer?... “hij, wiens paleis ik in asch verkeerde, wiens leger, rijk | |
[pagina 419]
| |
en volk ik vernielde, geeft mij eene schuilplaats! ... hoe! die Koninklijke handen, welke aan mijne zegekar geketend waren, die edehnoedige handen verbraken mijne boeijen!” - Ja;’ hernam gelimer; ‘ik ben die ongelukkige Vorst, droeve speelbal van het noodlot! ik heb mijn' troon verloren, mijn vaderland, mijn' roem, mijne echtgenoote, mijn kind.....; roem, geluk, hoop, ... gij hebt mij alles ontroofd, en evenwel wijde ik mij aan u; ik zal uw geleidsman zijn; beschik over mij; ik wijde mij toe aan uwen dienst!’ - ‘ô Grootheid van ziel, welke mij ter neder slaat!’ - ‘Wacht u, het mij toe te rekenen, zoo gij eenigen dienst van gelimer ontvangt. Dank God alleen, die hem beveelt, zulks u te bewijzen!’ - Op deze woorden, wierp zich belisarius op zijn aangezigt, dankte het Opperwezen, en gelimer omhelsde hem oprijzende met vervoering. ‘Eerbiedwaardig slagtoffer van onregtvaardigheid en nijd!’ (sprak deze:) ‘deze overwinning, welke gij op u zelven behaalt, is duizendwerf schooner, dan alle, welke tot hiertoe uw leven luisterrijk hebben gemaakt. - Van nu voortaan spreken wij niet meer van ongeluk: men is niet ongelukkig, wanneer men zichzelven beheerscht; wanneer men al de gaven van eene groote ziel geniet. Dat het ongeluk voor ons niets zij, dan eene gelukkige beproeving, zonder welke wij onze krachten en vermogens niet zouden hebben gekend! Laat ons meer doen, dan den tegenspoed verachten; laat ons dien beminnen; hij is het eenige middel om eene verhevene deugd in haar geheel te ontwikkelen; laat ons de klagte en het ijdel leedwezen aan de lage slaven van de sortuin overlaten; laten wij ons niet vergenoegen, voor eene onbuigbare noodzakelijkheid te zwichten; laat ons leeren, de heilzame gestrengheid van het noodlot op prijs te stellen, en de Voorzienigheid danken, die ons in staat oordeelt, om er al het gewigt van te dragen. Het is niet genoeg zich te onderwerpen; de onderwerping is eene soort van verzinking onder de slagen van het lot; maar te strijden,... het ongeluk door standvastigheid en onverschrokkenheid te overwinnen,... zie daar de edele pogingen, welke onzer waardig zijn!’ |
|